3.1.
De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van deze feiten uit zal gaan. Deze feiten luiden - voor zonodig aangevuld door het hof - als volgt.
- [appellante] is een uitzendonderneming.
- [geïntimeerde] is op 1 april 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (negen maanden) bij [appellante] in dienst getreden als aankomend vestiging assistent. Aansluitend zijn partijen per 1 januari 2019 een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (één jaar) aangegaan.
- In de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomsten is in artikel 14 een relatiebeding opgenomen. Daarin staat vermeld:
“Anders dan bij een concurrentiebeding is het werknemer wel toegestaan soortgelijke werkzaamheden te verrichten bij een concurrerende organisatie in dezelfde branche en/of werkgebied van werkgever, met dien verstande dat er geen contact mag ontstaan - direct of indirect - met relaties van werkgever. Onder relaties van werkgever wordt verstaan: alle debiteuren en crediteuren van werkgever, alsmede prospects die mogelijkerwijs in de toekomst kunnen uitgroeien tot debiteur. Bij een eventuele uitdiensttreding zal separaat aan deze arbeidsovereenkomst een overzicht worden opgesteld waarbij relaties met naam en toenaam zullen worden benoemd. Dit document dient door zowel werknemer alsook werkgever te worden goedgekeurd en ondertekend.”
- In artikel 15 van de arbeidsovereenkomsten is een boetebepaling opgenomen.
- [geïntimeerde] heeft de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds opgezegd tegen 5 juli 2019.
- Op 20 juni 2019 hebben partijen een document met het opschrift “Aanvullende overeenkomst aangaande artikel 14 van de arbeidsovereenkomst” ondertekend (hierna: het document). In dit document is - voor zover relevant - vermeld:
“De werknemer is met zijn relatiebeding gerechtigd werkzaam te zijn in de uitzendbranche en het werkgebied Limburg na diens tewerkstelling bij [de vennootschap] , met dien verstande dat de belangrijkste debiteuren van ‘De Werkgever’ door ‘De Werknemer’ worden gerespecteerd ter waarborging van het voortbestaan van ‘De Werkgever’. Daartoe is in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst bepaald dat met het opzeggen daarvan een aanvullend document wordt opgesteld waarbij de betreffende debiteuren met naam en toenaam worden benoemd.
In het belang van continuïteit van ‘De Werkgever’ verklaart ‘De Werknemer’ conform Artikel 14 van zijn arbeidsovereenkomst - met het opzeggen daarvan - onderstaande relaties in de ruimste zin des woords te zullen respecteren en niet in diens nieuwe dienstbetrekking(en) voor een concurrerend uitzendbureau of eigen onderneming te zullen benaderen tot twee jaar na diens vertrek bij ‘De Werkgever’.
(…).
- In het document zijn vervolgens zeven ondernemingen als relaties van [appellante] genoemd en er is een boetebepaling opgenomen gelijkluidend aan de boetebepaling in de arbeidsovereenkomsten.
- Onderaan het document staat onder de getypte tekst ‘Opgesteld te [plaats] op 20 juni 2019’ de handtekening van [medewerker van appellante] namens [appellante] en onder de getypte tekst ‘Getekend voor ontvangst’ de handtekening van [geïntimeerde] .
- [geïntimeerde] is op 22 juli 2019 in dienst getreden bij IDB Nederland B.V. (hierna: IDB) in de functie van Accountmanager.
- [appellante] heeft vier e-mails overgelegd waarin door contactpersonen van vier van de in het document benoemde ondernemingen wordt bevestigd dat zij personeel inlenen via IDB.
3.2.
Het geschil in eerste aanleg
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie (en ook in hoger beroep) - samengevat - gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen:
- tot onverkorte nakoming van het relatiebeding, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 500,-- per dag of per deel van een dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen;
- tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 6.000,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, bij wijze van voorschot op de schade c.q. op de verbeurde contractuele boetes, vermeerderd met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie (en ook in hoger beroep) - samengevat - gevorderd - voor zover enig [geïntimeerde] bindend relatiebeding niet nietig is - dat relatiebeding geheel of gedeeltelijk te schorsen.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Aan de voorwaarde voor de reconventionele vordering was volgens de kantonrechter niet voldaan, zodat niet aan een inhoudelijke behandeling daarvan werd toegekomen.
3.3.
Spoedeisendheid, maatstaf
De aard van het geschil brengt mee dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldaan is aan de eis van spoedeisend belang bij de vorderingen.
De kantonrechter heeft in 4.2. van het vonnis waarvan beroep met juistheid geoordeeld dat in dit kort geding aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, moet worden beoordeeld of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop, toewijzing mede gelet op de wederzijdse belangen reeds nu gerechtvaardigd is. Dit geldt ook in hoger beroep.
3.6.
Artikel 14 van de arbeidsovereenkomsten
De kantonrechter heeft in 4.13. van het vonnis waarvan beroep voorlopig geoordeeld dat het in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding nietig is.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat artikel 14 geen schriftelijke motivering bevat als bedoeld in artikel 7:653 lid 2 BW. De vermelding in de eerste zin van artikel 14 van het verschil met een concurrentiebeding kan niet voor de in genoemd artikellid bedoelde, en hiervoor in 3.5.1. omschreven, schriftelijke motivering van het belang van [appellante] bij het relatiebeding doorgaan. Deze vermelding voldoet ook op geen enkele manier aan de hiervoor in 3.5.1. beschreven, aan de schriftelijke motivering van het relatiebeding te stellen, hoge eisen.
Het beding in artikel 14 van de arbeidsovereenkomsten is dus ook naar het voorlopig oordeel van het hof nietig, en niet vernietigbaar zoals [appellante] heeft betoogd.
Grief 6 faalt.
3.8.
Conclusie en slotsom
Hiervoor werd voorlopig geoordeeld dat het relatiebeding in artikel 14 van de arbeidsovereenkomsten nietig is en dat de daarop betrekking hebbende grief 6 faalt. (Dit maakt het boetebeding van artikel 15 van de arbeidsovereenkomsten zinledig.) Dat brengt mee dat ook de op artikel 14 betrekking hebbende aanvulling in het document nietig is. Indien het document al als een (vaststellings)overeenkomst met een zelfstandig relatiebeding (en boetebeding) heeft te gelden, dan nog geldt naar het voorlopig oordeel van het hof dat ook dat relatiebeding nietig is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
Dat betekent dat het hof het met de kantonrechter aannemelijk acht dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat partijen geen rechtsgeldig relatiebeding zijn overeengekomen, en dat de vorderingen ter zake van [appellante] in een bodemprocedure geen kans van slagen zullen hebben.
Net als de kantonrechter komt het hof niet toe aan een beoordeling van de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] het (de) relatiebeding(en) heeft overtreden.
Voor bewijslevering, zoals door [appellante] aangeboden, is gezien de aard van deze procedure, een kort geding, geen plaats.
De vorderingen van [appellante] zijn terecht afgewezen door de kantonrechter en zij is terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
De grieven 1 tot en met 5, grief 7 en grief 8 falen. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.
Aan de behandeling van de voorwaardelijke reconventionele vordering van [geïntimeerde] komt het hof evenals de kantonrechter niet toe.
[appellante] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.