3.1.2.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in conventie, kort samengevat:
I. verklaring voor recht dat:
A. de (sinds 2005) aanwezige erfgrens overeenkomt met de juridische erfgrens;
B. subsidiair: [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW rechthebbende is van de litigieuze strook grond tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 3] ;
C. meer subsidiair: [geïntimeerde] op grond van de extinctieve verjaring van art. 3:105 BW rechthebbende is van de litigieuze strook grond;
een en ander met de bepaling dat de desbetreffende grensbepaling op de voet van art. 3:17 lid 1 onder e BW in de openbare registers kan worden ingeschreven.
II. veroordeling van [appellante] tot het verwijderen van de door haar opgerichte erfafscheiding en herstel van de erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats over de volledige lengte tussen [perceel 1] enerzijds en 1473 en [perceel 3] anderzijds, op straffe van een dwangsom.
3.1.3.
[appellante] vorderde in reconventie, kort samengevat, verklaring voor recht dat de strook grond van ca. 150 m2 aan haar in eigendom toebehoort en veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van de omheining waardoor die strook grond bij het perceel van [geïntimeerde] is getrokken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.1.4.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 13 december 2017 in conventie vordering I sub B (behoudens de gevorderde verklaring voor recht dat de grensbepaling kon worden ingeschreven, bij welke vordering [geïntimeerde] naar het oordeel van de rechtbank geen belang had) en vordering II van [geïntimeerde] toegewezen en de vorderingen van [appellante] in reconventie afgewezen. De rechtbank verwees [appellante] zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten.
3.1.5.
De rechtbank overwoog onder meer:
- dat door [appellante] niet is betwist dat de huidige omheining dient als erfafscheiding, dat ingevolge art. 5:36 BW daarmee het vermoeden geldt dat het midden van de omheining de grens tussen de percelen aangeeft, en dat het aan [appellante] is dat vermoeden te weerleggen; dat die vraag echter geen doel dient indien vordering IB of IC in conventie toewijsbaar zou zijn (r.o. 4.2 vs).
- dat [geïntimeerde] gedurende tien jaren – van eind 2005 tot eind 2015 – ononderbroken bezit heeft gehad van de strook grond, waarbij zij te goeder trouw was. Dat derhalve haar beroep op verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW slaagt (r.o. 4.12 vs).
In verband met de goede trouw van [geïntimeerde] overwoog de rechtbank verder:
- dat tussen partijen als onbetwist vast staat dat de huidige omheining met toestemming en in aanwezigheid van [de erven] (het hof begrijpt: [de erven] ) is geplaatst en [geïntimeerde] daarom in de veronderstelling mocht verkeren dat de omheining op de erfgrens was geplaatst (r.o. 4.10);
- dat uit het feit dat uit de kadastrale kaart bleek dat de kadastrale grens anders liep dan de lijn waarop de omheining werd geplaatst niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was, omdat een kadastrale kaart in zijn algemeenheid niet kan worden beschouwd als een weergave van de exacte ligging van de perceelsgrenzen en uit de kadastrale kaart geen concrete maatvoering valt af te leiden; dat kadastrale kaarten bovendien niet behoren tot de openbare registers (r.o. 4.9 vs);
- dat ook het feit dat in de leveringsakte een kleinere perceelsoppervlakte is vermeld dan [geïntimeerde] met de geplaatste omheining in gebruik heeft genomen aan de goede trouw van [geïntimeerde] niet afdoet, omdat de strook grond maar een klein gedeelte uitmaakt van het perceel en van de koper van een perceel grond van een omvang als die van [perceel 1] niet behoeft te worden verlangd dat hij het perceel exact nameet, tenzij er redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de eigendomsgrens (r.o. 4.9 vs).
3.2.1.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Grief I is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. In grief II komt [appellante] op tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 overwoog. De grieven III (en een daaraan verbonden voorwaardelijke grief) en IV betreffen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] bezitter te goeder trouw is geworden van de in het geding zijnde strook grond. Met grief V bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.14, dat de strook grond aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoort en [appellante] daarom conform de vordering van [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot het verwijderen van de door haar opgerichte afscheiding en herstel van de door [geïntimeerde] geplaatste omheining.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en toewijzing alsnog van haar vorderingen in reconventie.
3.2.2.
In voorwaardelijk incidenteel appel heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd. Die grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis ‘dat onvoldoende bewezen was hoe het in 2005 aanwezige gaashek eruit zag en waar zich dat bevond’.
de grieven in het principaal hoger beroep
3.3.
Het hof heeft in r.o. 3.1.1 een nieuwe opsomming gegeven van de relevante feiten. Daarbij is tegemoet gekomen aan de door [appellante] in grief I tegen de opsomming in het bestreden vonnis aangevoerde bezwaren. Daarmee behoeft grief I verder geen bespreking. De grief kan als zodanig niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.4.1.
Het hof zal de grieven II, III en IV gezamenlijk bespreken. Het hof zal daarbij in aanmerking nemen dat in hoger beroep niet meer ter discussie staat dat de plaats van het oude gaashek (tot 2005, toen dit door [geïntimeerde] is weggehaald) tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 3] als (toenmalige) grens tussen de percelen kan worden beschouwd. Volgens [appellante] stond dat gaashek op de kadastrale erfgrens (mvg 17). [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij ervan heeft mogen uitgaan dat de ten tijde van haar verkrijging van [perceel 1] op 2 augustus 2005 aanwezige erfafscheiding de grens aangaf van het haar geleverde kadastrale perceel (inl. dagv. 23).
[appellante] betwist evenwel dat eind 2005 de nieuwe omheining geplaatst is op de plek van het tot die tijd daar aanwezige gaashek (mvg 17). Zij betwist verder dat de nieuwe omheining met instemming van [de erven] op de huidige plaats is geplaatst (mvg 25). Zij stelt dat onduidelijk is in hoeverre en met welke intentie [de erven] bij het plaatsen van de nieuwe omheining aanwezig is geweest (mvg 26) en bestrijdt de conclusie die de rechtbank in r.o. 4.10 aan zodanige aanwezigheid heeft verbonden (mvg 34). In haar voorwaardelijke grief bij grief III en in grief IV betwist [appellante] voorts de conclusie van de rechtbank dat instemming van [de erven] met een andere plaats van de nieuwe omheining leidt tot bezit te goeder trouw van [geïntimeerde] van de strook grond die door de gewijzigde plaats van de omheining bij [perceel 1] is komen te liggen. Volgens [appellante] leidt een dergelijke instemming hooguit tot houderschap van [geïntimeerde] van die strook grond.
3.4.2.
[appellante] merkt terecht op dat [geïntimeerde] op de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft erkend dat de sinds het najaar van 2005 aanwezige erfafscheiding niet samenvalt met de kadastrale grens tussen de percelen en dat die omstandigheid geen nader bewijs behoeft. Voor de vraag of [geïntimeerde] al dan niet aanspraak kan maken op het onafgebroken bezit gedurende 10 resp. 20 jaren, en daarmee op de eigendom van de in het geding zijnde strook grond is daarmee alleen nog relevant of [geïntimeerde] en/of een rechtsvoorganger door verjaring (ex art. 3:99 BW dan wel ex art. 3:105 BW) de eigendom daarvan heeft verkregen.
3.4.3.
Nu [appellante] niet betwist dat het oude – volgens haar op de erfgrens staande - gaashek als toenmalige erfgrens tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 3] kan worden beschouwd, is grief III verder niet relevant voor zover de grief is gericht tegen r.o. 4.9 van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] heeft dan immers ook in de visie van [appellante] terecht mogen aannemen dat de eigendom van haar [perceel 1] zich uitstrekte tot het oude gaashek tussen de percelen.
Dit betekent, indien [geïntimeerde] zou slagen in het bewijs van haar stelling ‘dat de nieuwe omheining tussen de percelen [perceel 1] enerzijds en [perceel 3] en [sectienummer 5] anderzijds is opgericht op dezelfde plaats als waar zich het oude gaashek bevond en dat dit oude gaashek toen daar de erfgrens markeerde’, het volgende.
[geïntimeerde] mocht dan immers bij de verkrijging van haar perceel op 2 augustus 2005 veronderstellen dat de grond aan haar zijde van het oude gaashek (de erfgrens) haar eigendom was en zij is, zo zij van enig deel daarvan niet direct al bij de levering de juridische eigendom zou hebben verkregen, daarvan in elk geval toen bezitter geworden.
3.4.4.
Het hof zal [geïntimeerde] , gezien haar expliciete aanbod tot bewijs daarvan, toelaten tot bewijs van haar hiervoor gerelateerde stelling.
3.5.1.
Als [geïntimeerde] in dat bewijs niet slaagt, komt de vraag aan de orde of, zoals de rechtbank in r.o. 4.10 overwoog, een afwijkende plaats van de nieuwe omheining niettemin tot bezit te goeder trouw en de daaropvolgende verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW heeft geleid, of dat dit niet het geval is Naar het oordeel van het hof keert [appellante] zich in de voorwaardelijke grief bij grief III terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] enkel vanwege het uitblijven van enig bezwaar van [de erven] tegen de plaats van de nieuwe omheining zou hebben mogen aannemen dat de erfgrens onder de nieuwe omheining liep. Gegeven het feit dat [geïntimeerde] de plaats van het oude hek kende – zij heeft dat immers zelf verwijderd of doen verwijderen – heeft zij van een niet op dezelfde plaats opgerichte omheining niet mogen aannemen dat deze op de erfgrens was geplaatst. Voor zover met de afwijkende plaats van de nieuwe omheining een extra strook grond aan de zijde van [perceel 1] van de nieuwe omheining is komen te liggen, heeft [geïntimeerde] daarvan dan geen bezit te goeder trouw verkregen. Naar het oordeel van het hof stelt [appellante] voorts terecht dat een enkel gedogen van [de erven] van een afwijkende plaatsing van de nieuwe omheining nog niet leidt tot in bezitneming door [geïntimeerde] van een dergelijke extra strook grond aan de zijde van [perceel 1] van de nieuwe omheining. Integendeel. Het gedogen door [de erven] (degene die destijds door levering de eigendom van het betwiste stuk grond had verkregen) dat [geïntimeerde] dat stukje grond (thans aan de andere kant van het gaashek) gebruikte, leidt slechts tot houderschap van [geïntimeerde] van het stukje grond.
3.5.2.
Gezien het voorgaande slagen grief III en de daarin vervatte voorwaardelijke grief. Aangezien de enkele aanwezigheid bij en een (daaruit afgeleide) instemming van [de erven] met de plaats van de nieuwe omheining niet relevant zijn voor een verkrijgende verjaring van [geïntimeerde] van de in het geding zijnde strook grond, is het aanbod van [geïntimeerde] tot bewijs van die gestelde feiten niet ter zake dienende, zodat het hof aan dat bewijsaanbod voorbij gaat.