GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2017, nummer BRE 15/4790, in het geding tussen
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende de hierna vermelde beschikking aansprakelijkstelling.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 februari 2015 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet (IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de beschikking) ter zake van de naheffingsaanslagen nrs. [nummer 1] en [nummer 2] . De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] en [de broer] , broer van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] en [ontvanger 3] .
Ter zitting is de zaak van belanghebbende en de zaak van zijn broer [de broer] (kenmerk 17/00355) gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
De Ontvanger heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, stuitingsbrieven en schermprinten overgelegd.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [X] V. Deze vennootschap hield van 27 december 2000 tot 22 december 2008 50% van de aandelen in [A BV] ., welk belang op 22 december 2008 is verkocht. [A BV] . was enig aandeelhouder en bestuurder van [B BV] welke vennootschap tot 31 maart 2009 stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [C BV] [B BV] (hierna: [B BV] ) was actief op het gebied van het aannemen en uitvoeren van burgerlijke- en utiliteitsbouwwerken alsmede onderhoud, timmer-, beton-, en reparatiewerken. [B BV] is op 1 oktober 2009 failliet verklaard.
2.2.1.
[B BV] deed aangiften loonheffingen per tijdvak van 4 weken welke tijdvakken worden aangeduid als periode 1 tot en met 13.
2.2.2.
Op 10 juni 2009 heeft [B BV] aangifte loonheffingen gedaan over periode 5 van 2009 naar een bedrag van € 120.430. [B BV] heeft vervolgens op 10 juli 2009 een verbeterde aangifte loonheffingen over periode 5 van 2009 ingediend naar een bedrag van € 121.071, wat neerkomt op een aanvulling ten opzichte van de eerder ingediende aangifte over dat tijdvak van € 641.
2.2.3.
Omdat betaling van de in 2.2.2 genoemde loonheffing uitbleef, heeft de Ontvanger over periode 5 van 2009 aan [B BV] de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
- met dagtekening 17 juli 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen tot een bedrag van
€ 122.836 bestaande uit de onbetaald gebleven loonheffingen van € 120.430 vermeerderd met een verzuimboete van € 2.406 (aanslagnummer [nummer 3] );
- met dagtekening 4 augustus 2009 een naheffingsaanslag loonheffingen tot een bedrag van
€ 641 bestaande uit de onbetaald gebleven loonheffingen (aanslagnummer [nummer 4] ).
2.2.4.
Op 31 juli 2009 heeft [B BV] € 121.070 overgemaakt op de bankrekening van de ontvanger met een niet-bestaand betalingskenmerk. Naar aanleiding van deze betaling is met dagtekening 3 september 2009 aan [B BV] een naheffingsaanslag loonheffingen over periode 7 van 2009 opgelegd van € 121.070 (aanslagnummer [nummer 5] ). De ontvanger heeft de betaling van 31 juli 2009 vervolgens op deze naheffingsaanslag afgeboekt.
2.2.5.
[B BV] heeft op 27 augustus 2009 een aangifte loonheffingen over periode 7 van 2009 ingediend naar een af te dragen bedrag van € 62.714. In verband hiermee is de in 2.2.4 genoemde naheffingsaanslag op 21 september 2009 verminderd van € 121.070 tot
€ 62.714. Dit resulteerde in een teruggaaf van € 58.361 (inclusief heffingsrente). Dit bedrag is als volgt verrekend met de volgende naheffingsaanslagen:
- vermindering van de naheffingsaanslag met nummer [nummer 1] met € 46.694;
- vermindering van de naheffingsaanslag met nummer [nummer 2] met € 11.396.
2.3.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 16 oktober 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4387) geoordeeld dat de betaling van € 121.070 (zie 2.2.4) moet worden aangemerkt als een gerichte betaling op voornoemde naheffingsaanslag over periode 5 van 2009.
2.4.
Aan ’s Hofs oordeel dat de betaling toegerekend moet worden aan de verschuldigde loonheffingen over periode 5 van 2009 heeft de ontvanger de gevolgtrekking verbonden dat de betaling niet tevens aangemerkt kan worden als de betaling van de verschuldigde loonheffingen over periode 7 van 2009. De ontvanger heeft de afboeking van de betaling op de naheffingsaanslagen met aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2] ongedaan gemaakt en heeft belanghebbende voor deze onbetaald gebleven naheffingsaanslagen aansprakelijk gesteld tot een bedrag van € 47.402. Voornoemd bedrag bestaat uitsluitend uit onbetaald gebleven loonheffingen.”
4
Gronden
Ten aanzien van het geschil
Eerste deelvraag
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen, waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, verjaard zijn en beroept zich daarbij op artikel 36 Faillissementswet (hierna: FW), volgens welk artikel de verjaringstermijn voortloopt tot 6 maanden na het einde van het faillissement. Belanghebbende stelt dat artikel 36 FW derogeert aan de bepalingen van de Awb en het Burgerlijk Wetboek.
4.2.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Krachtens artikel 4:104 van de Awb (tot 1 juli 2009 artikel 27 IW) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De verjaringstermijn van de vordering van de Ontvanger op [B BV] is aangevangen voor de naheffingsaanslag [nummer 1] op
18 december 2008 en voor de naheffingsaanslag [nummer 2] op 31 juli 2009. [B BV] is op
1 oktober 2009 failliet verklaard en het faillissement is op 20 augustus 2014 opgeheven wegens gebrek aan baten, zodat de verjaringstermijn volgens artikel 36 FW zou doorlopen tot 20 februari 2015. Belanghebbende is op 13 februari 2015 aansprakelijk gesteld. Anders dan belanghebbende meent, wordt de verjaringstermijn echter verlengd met de termijn gedurende welke [B BV] in staat van faillissement verkeerde (artikel 4:111, lid 2, onderdeel b, van de Awb), derhalve met 4 jaren, 10 maanden en 20 dagen. Krachtens artikel 4:104 en artikel 4:111, lid 2, onderdeel b, van de Awb zijn de vorderingen van de Ontvanger op [B BV] ten tijde van de zitting van het Hof nog niet verjaard. Daarbij komt, dat krachtens artikel 27 van de IW (vgl. ook artikel 4:110 Awb), de Ontvanger de verjaring kan stuiten, waarmee de verjaringstermijn in zoverre wordt verlengd. De Ontvanger heeft met de brieven, waarvan hij kopieën ter zitting van het Hof heeft overgelegd, aannemelijk gemaakt, dat hij de verjaringstermijnen heeft gestuit.
4.3.
Artikel 27, lid 2, van de IW bepaalt voorts, dat voor zover een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 49, lid 1, van de IW, de aansprakelijk gestelde, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring, in de plaats van de belastingschuldige treedt. Om deze reden kan belanghebbendes beroep op artikel 36 van de FW en zijn stelling dat de uit de beschikking aansprakelijkstelling voortvloeiende schuld geen boedelschuld is, hem niet baten.
4.4.
De eerste deelvraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld (zie 2.4), terecht en naar de juiste bedragen aan [B BV] zijn opgelegd en dat belanghebbende in de periode, waarop deze naheffingsaanslagen betrekking hebben, bestuurder was van [B BV] in de zin van artikel 36, lid 1, van de IW. De aansprakelijkstelling heeft in zoverre terecht plaatsgevonden. Tussen partijen is evenmin in geschil dat geen tijdige melding betalingsonmacht namens [B BV] is gedaan voor de door [B BV] niet betaalde naheffingsaanslag loonheffingen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] . Gelet op het boven overwogene is belanghebbende, in beginsel, terecht aansprakelijk gesteld voor naheffingsaanslagen loonheffingen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] .
4.6.
De Rechtbank heeft overwogen:
“4.2.1. Volgens belanghebbende heeft de afboeking van de betaling van 31 juli 2009 op de
naheffingsaanslagen met aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2] ertoe geleid dat de uit die aanslagen voorvloeiende belastingschulden, definitief teniet zijn gegaan. Belanghebbende heeft in dit verband betoogd dat eenmaal tenietgegane belastingschulden niet kunnen herleven en dat hij gelet op artikel 49, eerste lid van de IW, voor deze niet-bestaande belastingschulden niet aansprakelijk kan worden gesteld. De ontvanger heeft daartegenover aangevoerd dat de belastingschulden waarop onderhavige aansprakelijkstelling betrekking heeft nooit zijn tenietgegaan nu – inmiddels – is komen vast te staan dat de op 31 juli 2009 gedane betaling een gerichte betaling van een andere belastingschuld betrof.
4.2.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Nu het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onherroepelijk heeft vastgesteld dat de betaling van 31 juli 2009 een gerichte betaling van de naheffingsaanslag over periode 5 van 2009 betrof, kan niet gesteld worden dat daarmee eveneens de naheffingsaanslagen waarop de onderhavige aansprakelijkstelling ziet vrijwarend zijn betaald. Hieruit volgt anders dan belanghebbende stelt, dat deze belastingschulden niet zijn tenietgegaan. Deze naheffingsaanslagen zijn immers blijven bestaan en de betreffende belasting is, als gevolg van het voorgaande, onbetaald gebleven. Belanghebbende is voor die onbetaald gebleven belasting dan ook terecht aansprakelijk gesteld.”
4.7.
Het Hof onderschrijft de bovenvermelde overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. In zijn hoger beroepschrift voert belanghebbende aan, dat [B BV] niet in gebreke was, omdat de naheffingsaanslagen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] (zie 2.2.5) teniet zijn gegaan door verrekening, en de Ontvanger achteraf, na de uitspraak van het Hof van 16 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4387 (zie 2.3), niet meer op grond van de IW over mag gaan tot invorderen. Als de Ontvanger al iets te vorderen heeft, dan is dat een civiele vordering op de vennootschap, aldus belanghebbende. Subsidiair stelt belanghebbende, naar het Hof verstaat, dat onder de gegeven omstandigheden - waar de betalingen achteraf “teruggedraaid” zijn – de redelijkheid en billijkheid met zich mee brengen, dat de sanctie van artikel 36, lid 4, van de IW buiten toepassing moet blijven.
4.8.
Het Hof kan belanghebbende in die stellingen niet volgen. Het gevolg van de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2014:4387, is juist, dat de hier aan de orde zijnde aanslagen niet zijn voldaan, dus openstonden en nog immer openstaan. [B BV] was daarom in gebreke. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof (nogmaals) bevestigd, dat geen tijdige melding betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Voor een beroep op redelijkheid en billijkheid is geen plaats.
4.9.
Ook het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld acht het Hof juist. Uit de door de Ontvanger overgelegde informatie blijkt immers niet dat vóór het nemen van de beschikking betalingen zijn verricht door [B BV] ten aanzien van de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende nu aansprakelijk is gesteld. Nadien op die naheffingsaanslagen verrichte betalingen zijn niet van invloed op de juistheid van de aansprakelijkstelling (Hoge Raad 17 februari 2012, nr. 10/02179, ECLI:NL:HR:2012:BV3927).
4.10.
Het Hof beantwoordt de tweede deelvraag eveneens ontkennend.
4.11.
Al het hiervoor overwogene brengt met zich dat de hoofdvraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Ontvanger aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5 Beslissing
Aldus gedaan op 13 december 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J. Swinkels en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.