Het hof verwijst naar de motivering van de afwijzing van de vordering door de rechtbank. Het vonnis is gepubliceerd onder nr. ECLI:NL:RBZWB:2014:3256. Deze motivering luidt integraal als volgt.
“Anders oordeelt de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade, gegrond op de stelling dat de vader van [slachtoffer] geschokt is geraakt door de confrontatie met het lichaam van zijn zoon ettelijke weken na het overlijden. Hoezeer ook begrijpelijk is van welk een onuitwisbare en gruwelijke ervaring hier sprake moet zijn, toch maakt het restrictieve wettelijke stelsel hier dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Denkbaar is dat een dader van doodslag niet alleen onrechtmatig jegens de mens die door hem is gedood handelt maar ook jegens anderen.
Denkbaar is dat door het waarnemen van het feit of de directe confrontatie met de gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood, zoals hier het geval is.
Van waarneming van het ombrengen van [slachtoffer] door zijn vader is geen sprake. Van een directe confrontatie met de gevolgen daarvan – in de betekenis die daaraan door de Hoge Raad in diens vaste rechtspraak (Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002,240 en Hoge Raad 21 oktober 2010, NJ 2010,387) wordt gegeven, echter evenmin.
Deze confrontatie kan weliswaar ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden maar de aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft. Aan de eerste voorwaarde is hier niet voldaan nu de confrontatie met het lichaam van [slachtoffer] niet direct na het delict en niet op de plaats waar de doodslag is begaan heeft plaatsgevonden maar eerst meerdere weken nadien in het mortuarium. Om die redenen dient de vordering op dit onderdeel te worden afgewezen.
Of voldaan is aan de tweede voorwaarde om de gevorderde immateriële schade uit hoofde van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen laten komen: dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – zoals aangevoerd maar bestreden door de raadsman van verdachte – kan dan buiten beschouwing blijven.
Dit betekent dat de vordering tot immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.”