GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak: 24 november 2016
Zaaknummer: 200.185.351/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/198680 / FA RK 14-3658
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] en [jongmeerderjarige 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: appellanten, respectievelijk de vrouw en [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.
3 De beoordeling
3.1.
De vrouw en de man zijn op 5 april 1991 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- -
[jongmeerderjarige 1] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
- -
[jongmeerderjarige 2] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- -
[jongmeerderjarige 3] (hierna: [jongmeerderjarige 3] ), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
- -
[jongmeerderjarige 4] (hierna: [jongmeerderjarige 4] ), op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] .
[jongmeerderjarige 2] , [jongmeerderjarige 3] en [jongmeerderjarige 4] wonen bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 19 december 2008 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 20 april 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft voorts, voor zover thans van belang, de getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het echtscheidingsconvenant d.d. 27 november 2008 (hierna: het echtscheidingsconvenant), opgenomen in de beschikking. De rechtbank heeft bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] , [jongmeerderjarige 3] en [jongmeerderjarige 4] aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 321,- per kind per maand, te vermeerderen met hetgeen in artikel 2.6.4. van het echtscheidingsconvenant is bepaald.
In het echtscheidingsconvenant zijn de vrouw en de man, voor zover thans van belang, het volgende overeengekomen:
1.1.
De vrouw en de man komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de man tegenover de vrouw en de vrouw tegenover de man niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
1.3.
. Het in artikel 1.1. overeengekomen nihilbeding kan bij rechtelijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
2.6.2.
De man zal aan de vrouw maandelijks een bedrag van € 321,- per kind betalen, welke alimentatie jaarlijks, voor het eerst per 1 januari 2010 zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.6.4.
. Aangezien de man variabele looncomponenten heeft in de vorm van een Managementbonus (Stip), een All Share Regeling en een Global Long Term Incentive Program Optieregeling (GLTI), de laatste beide optieregelingen, zijn de vrouw en de man bovendien met betrekking tot de kinderalimentatie het volgende overeenkomen:
- de man zal de helft van zijn netto Managementbonus (Stip) die hij in de maand juni op grond van Individual Performance ontvangt aan de vrouw betalen als aanvullende kinderalimentatie in vier gelijke delen voor elk van de kinderen;
- de man zal eveneens bij wege van aanvullende kinderalimentatie eveneens in vier gelijke delen voor elk kind, de helft van de uitoefenbare waarde inzake de optieregelingen All Shares en GLTI uitbetalen, zodat de vrouw in elk geval jaarlijks bij de uitoefenbare opties het recht heeft de man te vragen de helft ten behoeve van de kinderen liquide te maken en aan de vrouw te betalen (en waarbij de vrouw derhalve ook het recht heeft om te beslissen de uitoefenbare opties voor dat aandeel zijnde de helft niet uit te oefenen indien haar dat geraden voorkomt).
2.8.
De vrouw en de man verplichten zich aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een opleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt.
Bij beschikking van 12 oktober 2010, verbeterd bij beschikking van 17 januari 2011, heeft de rechtbank Maastricht (thans rechtbank Limburg) de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en om wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afgewezen.
Bij beschikking van 26 mei 2011 heeft dit hof deze beschikking bekrachtigd.
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op het verzoek van de vrouw, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] om – kort gezegd – een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en om wijziging van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] , [jongmeerderjarige 3] en [jongmeerderjarige 4] , de ten laste van de man komende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] – indien zij in augustus 2013 met haar HBO studie begint – per 1 augustus 2013 gewijzigd in € 415,- per maand. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het verzoek van [jongmeerderjarige 2] voor het meerdere en de verzoeken van de vrouw en [jongmeerderjarige 1] in het geheel afgewezen.
Bij beschikking van 26 juni 2014 heeft dit hof, voor zover hier van belang, bovengenoemde beschikking van 26 maart 2013 vernietigd, voor zover het de bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] betreft. Het hof heeft het echtscheidingsconvenant en bovengenoemde beschikking van 19 december 2008 gewijzigd, in die zin dat het volgende heeft te gelden aangaande de bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] .
De man zal als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] aan haar voldoen:
- -
in de periode van 21 juni 2013 tot 1 september 2013 een bedrag van € 525,- per maand;
- -
in de periode van 1 september 2013 tot 14 oktober 2013 een bedrag van € 543,- per maand;
- -
vanaf 14 oktober 2013 een bedrag van € 341,- per maand, te vermeerderen met het deel van de variabele looncomponenten van de man waar [jongmeerderjarige 1] eerder conform artikel 2.6.4. van het echtscheidingsconvenant ook recht op had;
De man zal als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] aan haar voldoen een bedrag van € 765,- per maand met ingang van 1 augustus 2013.
Het hof heeft de beschikking van 26 maart 2013 voor het overige bekrachtigd.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bovengenoemde beschikking van 19 december 2008 gewijzigd, voor zover de man daarin is veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 4] en [jongmeerderjarige 3] en de door de man ten behoeve van [jongmeerderjarige 4] (lees: [jongmeerderjarige 4] en [jongmeerderjarige 3] ) te betalen bijdrage bepaald op:
- -
€ 360,75 per maand (lees: per kind per maand) met ingang van 1 december 2014 tot 1 januari 2015;
- -
€ 351,25 per maand (lees: per kind per maand) met ingang van 1 januari 2015 tot 9 mei 2015;
- -
€ 311,67 per maand (lees: per kind per maand) met ingang van 9 mei 2015 tot 1 juli 2015;
- -
€ 467,50 per maand (lees: per kind per maand) met ingang van 1 juli 2015.
De rechtbank heeft voorts bovengenoemde beschikking van dit hof van 26 juni 2014 gewijzigd en de door de man ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] te betalen onderhoudsbijdrage bepaald op:
- -
€ 360,75 per maand met ingang van 1 december 2014 tot 1 januari 2015;
- -
€ 351,25 per maand met ingang van 1 januari 2015 tot 9 mei 2015;
- -
€ 311,67 per maand met ingang van 9 mei 2015 tot 1 juli 2015;
- -
nihil met ingang van 1 juli 2015.
De rechtbank heeft voorts, voor zover nodig, bovengenoemde beschikking van dit hof van 26 juni 2014 gewijzigd en de door de man ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] te betalen onderhoudsbijdrage bepaald op:
- -
€ 360,75 per maand met ingang van 1 december 2014 tot 1 januari 2015;
- -
€ 351,25 per maand met ingang van 1 januari 2015 tot 9 mei 2015;
- -
€ 470,- per maand met ingang van 9 mei 2015.
De rechtbank heeft afgewezen het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.500,- per maand.
3.4.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
ALIMENTATIE [jongmeerderjarige 2]
3.5.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of [jongmeerderjarige 2] al dan niet gehouden dient te worden (eventueel) te veel door haar ontvangen bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie aan de man terug te betalen.
[jongmeerderjarige 2] kan zich niet in vinden in een dergelijke terugbetaling, welke de man van haar verlangt.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg verzocht om verlaging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] met terugwerkende kracht, waarbij hij van [jongmeerderjarige 2] terugbetaling verlangde van het door hem te veel aan haar betaalde.
In het dictum van de bestreden beschikking is geen terugbetalingsverplichting voor [jongmeerderjarige 2] opgenomen. De rechtbank heeft afgewezen het meer of anders verzochte. Hieronder moet worden begrepen het verzoek van de man om een terugbetalingsverplichting op te leggen. Dit temeer nu de rechtbank expliciet een overweging heeft gewijd aan het verzoek van de man om een terugbetalingsverplichting op te leggen. De rechtbank concludeert in rechtsoverweging 5.11. dat het in het overwogene aanleiding ziet om het verzoek van de man strekkende tot een terugbetalingsverplichting af te wijzen.
De man is niet in hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van zijn verzoek om een terugbetalingsverplichting op te leggen.
3.7.
Nu hetgeen [jongmeerderjarige 2] met haar hoger beroep tracht te bewerkstelligen gezien het bovenstaande reeds is bewerkstelligd middels de bestreden beschikking, is het hof van oordeel dat [jongmeerderjarige 2] geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad leidt dit tot afwijzing van het verzoek in hoger beroep. Het hof zal het verzoek in hoger beroep, voor zover het de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] betreft, derhalve afwijzen.
Wijziging van omstandigheden
3.8.
Ingevolge artikel 1:401, lid 1, BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.9.
Vast staat dat de man inmiddels samenwoont met een nieuwe partner. Nu dit gegeven als relevant wordt aangemerkt in het kader van een (her)beoordeling van het verzoek van de vrouw in eerste aanleg, brengt dit met zich dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
3.10.
Het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg, waarin zij verzoekt om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, dateert van 23 december 2014 en is ingekomen bij de rechtbank op 24 december 2014. Nu de man – die op dat moment reeds samenwoonde met zijn nieuwe partner zodat de wijziging van omstandigheden reeds was ingetreden – er vanaf dat moment rekening mee kon en diende te houden dat hij wellicht partneralimentatie zou moeten gaan voldoen, acht het hof het redelijk 1 januari 2015 als ingangsdatum te bepalen.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
3.11.
De man en de vrouw zijn in hoger beroep niet dan wel nauwelijks ingegaan op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, zodat het hof teruggrijpt naar hetgeen zij hierover in eerste aanleg naar voren hebben gebracht.
3.12.
De man heeft in eerste aanleg betwist dat de vrouw behoeftig is. Hij voert hiertoe het volgende aan. De vrouw kan in haar eigen behoefte voorzien middels haar WAO-uitkering en de bedragen die de vrouw ontvangt aan onder meer kindgebonden budget en zorgtoeslag. Relevant is ook dat de vrouw geen woonlasten heeft, nu de vrouw van de overbedelingsuitkering van € 201.000,- die zij in 2008 heeft ontvangen een woning heeft aangekocht, en voorts dat [jongmeerderjarige 3] in aanmerking komt voor studiefinanciering. De vrouw was bovendien – als zij niet had afgezien van een knieoperatie – in ieder geval in staat geweest om aangepaste werkzaamheden te verrichten. Ook door bij- dan wel herscholing zou de vrouw weer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen.
3.13.
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij volledig is afgekeurd en geen herkeuring heeft (behoeven te) ondergaan. De bedragen die zij ontvangt dekken haar behoefte niet en zijn ook niet alle bedoeld om in haar behoefte te voorzien.
3.14.
Bij gebrek aan een nadere toelichting in hoger beroep door de man en de vrouw komt het hof tot de volgende bevindingen.
3.15.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en de vrouw ten tijde van het huwelijk van belang. Voor de vaststelling hiervan neemt het hof het besprekingsverslag van de mediator van 9 oktober 2008 en het echtscheidingsconvenant tot uitgangspunt.
In genoemd besprekingsverslag wordt gesproken over een netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk van € 4.572,- per maand (exclusief fiscaal voordeel).
In het echtscheidingsconvenant blijkt van een uitkering van de vrouw van € 14.418,- inclusief vakantietoeslag over 2007 en € 1.224,02 bruto exclusief vakantietoeslag in juli 2008. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van de huwelijk gelet hierop op € 1.054,- per maand.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en de vrouw ten tijde van hun huwelijk komt daarmee uit op € 5.626,- per maand.
3.16.
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Blijkens bovengenoemd besprekingsverslag hebben de man en de vrouw deze bepaald op € 1.770,- per maand, zodat een bedrag resteert van € 3.856,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen gelijkgesteld aan 60% (wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding) van dit resultaat, te weten op afgerond € 2.314,- netto per maand.
Per 1 januari 2015 zou naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW de geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw afgerond € 2.600,- per maand bedragen.
3.17.
Het hof dient op dit bedrag evenwel in mindering te brengen een bedrag aan uitgespaarde woonlasten, nu de man onbetwist heeft gesteld dat de vrouw geen woonlasten heeft, aangezien zij van de overbedelingsuitkering die zij in 2008 heeft ontvangen een woning heeft aangekocht. Het hof brengt – uitgaande van het door de man genoemde en door de vrouw niet betwiste aankoopbedrag van € 165.000,- voor die woning en uitgaande van een forfaitair bedrag aan eigenaarslasten van € 95,- per maand – een bedrag van € 400,- netto per maand in mindering.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw komt daarmee in 2015 uit op € 2.200,- netto per maand.
3.18.
Bij gebreke van financiële gegevens over 2015 neemt het hof de door de vrouw overgelegde betaalspecificatie van het UWV over juni 2016 en de voorschotbeschikking van de belastingdienst ten aanzien van onder meer het kindgebonden budget voor 2016 als uitgangspunt. Blijkens de betaalspecificatie van het UWV heeft de vrouw een WAO-uitkering van afgerond € 1.263,- bruto per maand (€ 990,- netto). Dit is exclusief vakantietoeslag. Blijkens de voorschotbeschikking van de belastingdienst ontvangt de vrouw een kindgebonden budget van € 4.142,- per jaar, oftewel € 345,- per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw is aldus te stellen op € 815,- netto per maand, ofwel € 1.540,- bruto per maand.
3.19.
Hetgeen de man (in eerste aanleg) naar voren heeft gebracht, leidt in deze niet tot een ander oordeel bij het hof.
3.20.
De man stelt dat het hem aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.21.
De vrouw stelt in haar beroepschrift dat de man een bruto ‘basissalaris’ heeft van € 84.082.- per jaar. De man rekent in zijn – bij V-formulier van 3 oktober 2016 overgelegde draagkrachtberekening – met een inkomen van € 88.980,- bruto per jaar, zodat het hof van dit ‘basissalaris’ zal uitgaan.
3.22.
De vrouw voert aan dat naast dit basissalaris bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie de helft van de variabele looncomponenten moet worden meegenomen. Zij kan zich er niet in vinden dat de man, die de helft van de variabele looncomponenten aanwendt ten behoeve van bijdragen voor de kinderen, de andere helft van die looncomponenten niet hoeft aan te wenden voor een bijdrage in haar levensonderhoud.
3.23.
De man voert aan dat geen rekening dient te worden gehouden met de ‘andere’ helft van zijn variabele looncomponenten. Hij stelt dat de vrouw en hij die helft bewust niet hebben meegenomen waar het de partneralimentatie betrof.
3.24.
In de beschikking van dit hof van 26 mei 2011 (zaaknummer HV 200.078.325/01) heeft het hof reeds overwogen (rechtsoverweging 3.8.14. en 3.8.15.) dat voor zover de vrouw en de man zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door de overeenkomst te sluiten als in het echtscheidingsconvenant is neergelegd, zij bewust zijn afgeweken. Analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW impliceert dan dat de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud mag overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Uit de toelichting bij artikel 1:159 lid 3 BW blijkt dat de wetgever heeft gedacht aan een “zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden”. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen heeft gestaan en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn indien de wederpartij de verzoeker zou houden aan hetgeen is overeengekomen.
3.25.
Gezien het inkomen van de man en gezien het feit dat de man nog altijd de helft van de variabele looncomponenten aanwendt ten behoeve van bijdragen voor zijn kinderen, is het hof van oordeel dat van een wanverhouding tussen hetgeen de vrouw en de man bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen heeft gestaan en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, geen sprake is.
Dit laat onverlet dat het hof bij een wijziging van omstandigheden dient te onderzoeken of er inmiddels een verandering is opgetreden die ruimte voor partneralimentatie oplevert. Zoals het hof hierboven heeft overwogen is sprake van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
3.26.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Voor het inkomen van de man gaat het hof als gezegd uit van een ‘basissalaris’ van € 88.980,- bruto per jaar. Het hof houdt, gelet op hetgeen daaromtrent is overwogen in rechtsoverwegingen 3.24 en 3.25 geen rekening met de variabele looncomponenten van de man.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof maakt uit de stukken uit eerste aanleg op dat tussen de man en de vrouw de hoogte van de maandelijkse hypotheekrente van € 1.656,- op zichzelf niet in geschil is.
De vrouw voert aan dat de helft van de woonlasten aan de partner van de man dienen te worden toegerekend en bij de beoordeling van de draagkracht van de man derhalve slechts de helft van de woonlasten in aanmerking dienen te worden genomen.
De man voert aan dat zijn partner geen bijdrage kan leveren in de woonlasten, waartoe hij een verklaring van hemzelf en zijn partner heeft overgelegd.
Het hof is van oordeel dat de man niet althans onvoldoende heeft aangetoond dat zijn partner geen bijdrage kan leveren in de woonlasten, terwijl het uitgangspunt is dat een partner in elk geval een deel van de woonlasten voor zijn/haar rekening neemt. Het hof zal ervan uitgaan dat de partner van de man de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt, zodat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man met de helft van de woonlasten rekening zal houden. Nu de vrouw in haar berekening over 2015 wel rekent met het volledige forfaitaire bedrag aan overige eigenaarslasten van € 95,- per maand zal het hof wel dit volledige forfaitaire bedrag aan overige eigenaarslasten in aanmerking nemen.
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 828,- aan hypotheekrente;
€ 98,- aan hypotheekaflossing/premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 108,- aan basispremie ZVW en € 30,- aan aanvullende premie;
€ 31,25 aan verplicht eigen risico;
minus € 39,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Het hof acht het redelijk het verplichte eigen risico in aanmerking te nemen, zoals de man ook doet in zijn berekening.
Rente en aflossing schulden
De man en de vrouw verschillen van mening over de vraag of rekening dient te worden gehouden met een aflossing door de man van € 160,- per maand op een schuld, welke de man zou zijn aangegaan om zijn woning op te knappen.
De vrouw voert aan dat van de man verwacht had mogen worden dat hij deze schuld, die jaren geleden is aangegaan, inmiddels had afgelost.
De man voert aan dat hij nog niet in de gelegenheid is geweest de betreffende schuld af te lossen, omdat hij – als gevolg van alle procedures – steeds met nieuwe kosten wordt geconfronteerd.
Het hof is – gegeven ook de uitleg van de man waarom hij nog niet in de gelegenheid is geweest de desbetreffende schuld af te lossen – van oordeel dat de schuld thans nog in aanmerking dient te worden genomen.
Advocaatkosten
De man en de vrouw verschillen van mening over de vraag of rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten.
Het hof ziet in het betoog van de man, waarbij ook zijn uitleg waarom hij nog niet is toegekomen aan de aflossing van eerder genoemde schuld, geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man afzonderlijk rekening te houden met een bedrag aan advocaatkosten, welke kosten in casu niet kunnen worden beschouwd als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting.
Vaststelling van de alimentatie
3.27.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.661,- per maand, waarbij ook rekening is gehouden met het niet in geschil zijnde eigenwoningforfait van € 2.700,- per jaar, waarvan de helft wordt toegerekend aan de man en de andere helft aan de partner van de man.
3.28.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.616,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, ofwel € 1.570,- per maand.
3.29.
Na aftrek van de onderhoudsbijdragen voor de kinderen van € 1.405,- per maand resteert voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 165,- netto per maand.
3.30.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 343,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.31.
De beschikking waarvan beroep dient te worden te worden vernietigd voor zover is afgewezen het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud.
4 De beslissing
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 december 2015, voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant d.d. 27 november 2008 en de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) van 19 december 2008, voor zover het de partneralimentatie betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 343,- per maand met ingang van 1 januari 2015, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en E.A.M. Scheij en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2016.