GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 4 juli 2012
Zaaknummer : 200.107.125/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-610
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam,
tegen
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [de vader van de minderjarigen 1 en 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2],
verweerders in hoger beroep.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Jeugdzorg is op 21 mei 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft bij brief van 12 juni 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 27 juni 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig:
- namens Jeugdzorg: mevrouw S. Sla, bijgestaan door mr. A.C. van Seventer.
De moeder en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling of schriftelijk zijn mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van Jeugdzorg strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 1998] te [geboorteplaats], [de minderjarige 2], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], en [de minderjarige 3], geboren [in 2010] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
2. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
3. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van Jeugdzorg strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Naar de mening van Jeugdzorg is de Nederlandse rechter - nu de overbrenging van de minderjarigen naar België ongeoorloofd is en Jeugdzorg in de overbrenging niet heeft berust - op grond van artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel IIbis) bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken.
4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, Brussel IIbis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel geldt het bepaalde in lid 1 onder voorbehoud van de artikelen 9,10 en 12.
5. In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, blijkens artikel 10 Brussel IIbis, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en (a) enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust of (b) het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de voorwaarden onder i tot en met iv van dit artikel is voldaan.
6. Nu de minderjarigen sinds augustus 2011 in België woonachtig zijn en daar van het begin af aan een vast adres hebben en naar school gaan, gaat het hof ervan uit dat de minderjarigen op het moment van de indiening van de inleidende verzoekschriften (15 februari 2012) hun gewone verblijfplaats in België hadden. Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter, ondanks het feit dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in België was, op grond van artikel 10 Brussel IIbis bevoegd was om kennis te nemen van de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Daartoe dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de minderjarigen ongeoorloofd naar België zijn overgebracht.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder en de minderjarigen begin augustus 2011 spoorloos bleken te zijn. Half augustus 2011 werd bekend dat de moeder met de minderjarigen naar België was verhuisd. Ten tijde van hun vertrek naar België stonden de minderjarigen onder toezicht van Jeugdzorg (de termijn van de ondertoezichtstelling is verlopen op 16 april 2012). Het hof is van oordeel dat een ondertoezichtstelling geen wijziging brengt in het recht van de gezagsdragende ouders om de woon- dan wel verblijfplaats van het kind te bepalen, ook al is deze in het buitenland gelegen. Slechts indien sprake is van verdergaande gezagsbeperking, zoals gezagsontneming of binnen de ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing of een aanwijzing van Jeugdzorg om Nederland niet te verlaten, is vestiging in het buitenland niet toegestaan (zie de brief van 19 maart 2009 van de minister voor Jeugd en Gezin aan de Tweede Kamer naar aanleiding van Kamervragen Handelingen II Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31839, nr. 2). In verband met de vermissing van de minderjarigen heeft Jeugdzorg op 16 augustus 2011 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter aangevraagd, welke op diezelfde dag is verleend. Daar op het moment van de overbrenging van de minderjarigen naar België nog geen machtiging tot uithuisplaatsing gold, was van verdergaande gezagsbeperking als hiervoor bedoeld toen geen sprake. De verhuizing van de minderjarigen naar België kan in onderhavig geval naar het oordeel van het hof dan ook niet als een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 10 Brussel IIbis worden gekwalificeerd. Nu de Nederlandse rechter derhalve geen rechtsmacht toekomt op grond van artikel 10 Brussel IIbis, heeft de rechtbank zich terecht op grond van - de hoofdregel van - artikel 8 Brussel IIbis onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
8. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, van Kempen en Kamminga, bijgestaan door mr. van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2012.