WAHV 01/00291
12 december 2001
CJIB 33626233
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Deventer
van 25 april 2001
betreffende
[betrokkene]
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Zwolle ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Bij de nadere toelichting is verzocht om de advocaat-generaal te veroordelen in de proceskosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van fl 240,= opgelegd ter zake van ''als bestuurder de doorgetrokken streep overschrijden tussen rijstroken/op paden met verkeer in één richting'', welke gedraging zou zijn verricht op 5 april 2000 te 17.18 uur op de Raalterweg (N 348) in de gemeente Olst.
3.2. De betrokkene voert drie bezwaren aan tegen de beslissing van de kantonrechter op grond waarvan deze - en tevens de inleidende beschikking - naar zijn mening vernietigd dient te worden. In de eerste plaats stelt de betrokkene dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het in artikel 6 EVRM aan een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld toekomende recht om onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, nu hem pas na de beslissing van de officier van justitie op het beroep duidelijk is geworden wat de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging waren. In de tweede plaats stelt de betrokkene dat de gehele procedure onredelijk lang heeft geduurd. Om die reden hecht de betrokkene weinig waarde aan de processen-verbaal die de verbalisant vele maanden na de vermeende gedraging heeft opgemaakt. Tenslotte stelt de betrokkene dat de omstandigheid dat verbalisant hem tegemoet reed in een onopvallende auto niet redengevend kan zijn voor het niet staande houden van de betrokkene.
3.3. Op 18 mei 2000 is de inleidende beschikking, betrekking hebbend op een d.d. 5 april 2000 verrichte gedraging, aan de betrokkene verzonden. Hierin zijn onder meer opgenomen de datum, het tijdstip en de plaats van de gedraging. Voorts is daarin opgenomen een beschrijving van de gedraging als hiervoor in r.o. 3.1. weergegeven. Daarmee is voldaan aan de in art. 6 EVRM, derde lid, aanhef en onder a, vervatte rechtsregel dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in het bijzonder het recht heeft om onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Weliswaar zijn in de inleidende beschikking een onjuiste omschrijving van de gedraging en een onjuiste feitcode opgenomen, doch voor de betrokkene was duidelijk, dat het hier om een vergissing ging; zulks blijkt uit het door de betrokkene aan de officier van justitie gerichte beroepschrift en uit de in de inleidende beschikking opgenomen nadere aanduiding van de plaats waar de gedraging zou zijn verricht: de N348, niet zijnde een weg met meer dan één rijstrook voor verkeer in één richting.
3.4. Met betrekking tot betrokkenes stelling dat er voor wat betreft de procedure in zijn totaliteit sprake is van een onredelijke vertraging, zijn de na te noemen omstandigheden van belang. De inleidende beschikking is op 18 mei 2000 aan de betrokkene verzonden. Het beroepschrift bij de officier van justitie gedateerd 13 juni 2000, is op 14 juni 2000 bij het parket van de officier van justitie te Zwolle binnengekomen. De beslissing van de officier van justitie op het beroep is gedateerd 30 augustus 2000. Bij brief van 22 oktober 2000 heeft de betrokkene beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. Ter terechtzitting van 21 februari 2001 van de kantonrechter te Deventer is de behandeling van de zaak aangehouden. Deze is vervolgens opnieuw aangevangen op 25 april 2001, op welke datum tevens uitspraak is gedaan. Bij brief van 14 juni 2001 heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld.
Naar 's hofs oordeel kan het tijdsverloop van de procedure, noch in onderdelen, noch in zijn totaliteit - gerekend vanaf het moment waarop de betrokkene kennis heeft genomen van de inleidende beschikking tot aan de uitspraak in hoger beroep - als onredelijk lang worden aangemerkt, zodat ook op dit punt betrokkenes klacht wordt verworpen.
3.5. Ten aanzien van betrokkenes klacht dat de omstandigheid dat de processen-verbaal geruime tijd na de gedraging zijn opgemaakt afbreuk doet aan de waarheidsgetrouwheid daarvan, overweegt het hof het volgende. Het enkele tijdsverloop tussen de datum waarop de gedraging is verricht, te weten 5 april 2000, en de data van het opmaken van de processen-verbaal, namelijk op 25 augustus 2000 en 20 november 2000, is niet zodanig lang dat daardoor twijfel ontstaat aan hetgeen in die processen-verbaal is vermeld. Het hof verwerpt daarom deze klacht van de betrokkene.
3.6. Met betrekking tot de klacht van de betrokkene dat de door de verbalisant opgegeven reden waarom niet tot staandehouding van de betrokkene was overgegaan niet redengevend is, overweegt het hof het volgende. Art. 5 WAHV moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd (HR 1 februari 2000, VR 2000, 104). Een proces-verbaal, op 25 augustus 2000 op ambtseed opgemaakt door E.J. Groot houdt - onder meer - in: "Betrokkene kon door mij niet worden staande gehouden. Ik zag de overtreding terwijl ik in een onopvallende politieauto hem tegemoet reed."
Naar 's hofs oordeel heeft de verbalisant daarmee tot uitdrukking gebracht dat er zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan, zodat de klacht van de betrokkene ook op dit punt moet worden verworpen.
3.7. Met betrekking tot de vraag welke gedraging in de zin van art. 2, eerste lid, WAHV de betrokkene heeft verricht, overweegt het hof het volgende. Eerdergenoemd proces-verbaal houdt onder meer - zakelijk weergegeven - in: ik zag dat de betrokkene in een bocht van de Raalterweg, zijnde een weg met een rijbaan bestaande uit twee rijstroken, bestemd voor het verkeer in beide richtingen, op de voor hem linkerrijstrook naast de doorgetrokken streep reed. Derhalve is art. 76, aanhef en onder a, RVV 1990 jo. art. 62 RVV 1990 overtreden. Deze gedraging is in de bijlage als bedoeld in art. 2, eerste lid, WAHV opgenomen onder feitcode R616B (als bestuurder zich bevinden links van de doorgetrokken streep tussen rijstroken dan wel op paden met verkeer in beide richtingen). De hoogte van de daarbij behorende sanctie is gelijk aan die welke is gesteld op de bij feitcode R617 gestelde gedraging, welke in de inleidende beschikking is vermeld. Nu de betrokkene gelet op het in het slot van r.o. 3.3. overwogene daardoor niet in zijn rechtens te beschermen belangen wordt geschaad, zal het hof de inleidende beschikking voor zover daarin de feitcode R617 en als gedraging ''als bestuurder de doorgetrokken streep overschrijden tussen rijstroken/op paden met verkeer in één richting" is opgenomen, wijzigen. De omschrijving van de gedraging wordt gewijzigd in "als bestuurder zich bevinden links van de doorgetrokken streep tussen rijstroken dan wel op paden met verkeer in beide richtingen" en de feitcode in: R616B. Het hof zal voor het overige de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
3.8. Het hof acht gelet op het vorenoverwogene geen termen aanwezig om het verzoek tot vergoeding van proceskosten toe te wijzen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie, voor zover daarbij de feitcode en de omschrijving van de gedraging in de inleidende beschikking in stand zijn gelaten;
wijzigt, met vernietiging van de inleidende beschikking in zoverre, de feitcode in: R616B en de omschrijving van de gedraging in: "als bestuurder zich bevinden links van de doorgetrokken streep tussen rijstroken dan wel op paden met verkeer in beide richtingen";
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige;
wijst het verzoek van de betrokkene om de advocaat-generaal te veroordelen in de proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs Vellinga, Huisman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr Vlietstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting.