[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum] 1978,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 2 juni 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar in de zaak met parketnummer 09-163669-17 is ten laste gelegd (de bedreiging) en ter zake van het ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 09-173477-16 veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar in de zaak met parketnummer 09-163669-17 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - ten laste gelegd dat:
(Zaak met parketnummer 09-173477-16)
zij, op of omstreeks 22 augustus 2016 te Rijswijk, [aangeefster] heeft mishandeld door deze met kracht tegen het lichaam te duwen, waardoor die [aangeefster](hard) op de grond (tegen een tafel) valt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu het Openbaar Ministerie de zaak eerder voorwaardelijk heeft geseponeerd. Nu niet is bewezen dat de verdachte nadien een strafbaar feit heeft gepleegd, immers zij is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar in de zaak met parketnummer 09-163669-17 is ten laste gelegd (de bedreiging), kan niet worden gezegd dat zij de voorwaarden van het sepot heeft overtreden. Dit maakt dat het voorwaardelijk sepot in stand dient te blijven en in de weg staat aan de onderhavige vervolging van de verdachte.
Daarnaast zou het vervolgen van de verdachte een schending van het vertrouwensbeginsel opleveren. Immers de verdachte mocht ervan uitgaan dat zij niet vervolgd zou worden indien zij zich gedurende de proeftijd aan de voorwaarden zou houden, hetgeen zij heeft gedaan. Dit alles dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3639) is het ontstaan van de redelijke verdenking van een nieuw strafbaar feit voldoende om ondanks een eerder sepot, zoals in de onderhavige zaak, alsnog tot vervolging over te gaan. Dat de verdachte vervolgens is vrijgesproken van dat nieuwe feit maakt niet dat het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het aanvankelijk voorwaardelijk geseponeerde feit. Het hof verwerpt het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster]. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alsmede tot toewijzing van de gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 922,-.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte op 22 augustus 2016 een aantal personen, waaronder aangeefster, in haar woning heeft uitgenodigd om te praten over internetpesten van de dochter van aangeefster.
De verdachte was erachter gekomen dat haar dochter hier mede achter zat en wilde dit incident bespreken en oplossen.
In de woning van de verdachte escaleerde dit gesprek.
Toen aangeefster begreep dat de dochter van de verdachte medeverantwoordelijk was voor het internetpesten reageerde zij – ook volgens haar eigen verklaring tegenover de politie – (verbaal) heftig richting de dochter van de verdachte.
De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat aangeefster niet alleen verbaal heftig reageerde, maar ook dreigend in de richting van haar dochter stapte. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat haar dochter werd aangevallen en heeft daarom aangeefster vervolgens (met twee handen) een duw gegeven, om te voorkomen dat zij haar dochter zou aanvliegen. Het was absoluut niet haar bedoeling om aangeefster met deze duw pijn en/of letsel toe te brengen.
Het hof acht deze lezing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Het hof overweegt voorts dat op grond van het dossier niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld met hoeveel kracht de verdachte aangeefster heeft geduwd. De verklaringen van de aanwezige personen lopen dienaangaande uiteen.
Het hof heeft gelet op het voorgaande niet de overtuiging dat sprake is geweest van opzet van de verdachte gericht op het aan de aangeefster toebrengen van pijn en/of letsel. Ook is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de verdachte door haar handelen de kans dat zij het slachtoffer pijn en/of letsel zou toebrengen, bewust heeft aanvaard.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte handelde in directe reactie op de gedragingen van de aangeefster en wel ter bescherming van haar dochter.
Ten aanzien van het eventueel voorwaardelijk opzet van de verdachte overweegt het hof nog het volgende. Mede omdat niet zonder meer is komen vast te staan met hoeveel kracht de duw gepaard ging, kan niet worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht was op het toebrengen van pijn en/of letsel bij de aangeefster dat het niet anders kan zijn dan dat zij de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het haar ten laste gelegde.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 5.467,24, (bestaande uit € 1.056,38 materiële schade, € 3.000,- immateriële schade en € 1.410,86 proceskosten), de materiële en immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag, de gevorderde proceskosten daaronder begrepen, de materiële en immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, de materiële en immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
en tot toewijzing van de proceskosten tot een bedrag van
€ 922,-.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de (proces)kosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.