Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende heeft tweemaal, te weten op 23 juli 2014 en 9 juni 2015, aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie heffing volksverzekeringen voor het jaar 2013.
3.2.
Belanghebbende is in september 2011 toegetreden tot de [Y] ( [Y] ). [Y] is in 1966 opgericht in New York en omvat wereldwijd honderden instellingen (tempels en centra). De doelstellingen van [Y] zijn:
“1. To systematically propagate spiritual knowledge to society at large and to educate all peoples in the techniques of spiritual life in order to check the imbalance of values in life and to achieve real unity and peace in the world.
2. To propagate a consciousness of [A] as it is revealed in the [B] and [C] .
3. To bring the members of the Society together with each other and nearer to [A] , the prime entity, and thus to develop the idea, within the members, and humanity, at large, that each soul is part and parcel of the quality of [A] ( [A] ).
4. To teach and encourage the [D] movement of congregational chanting of the holy name of God as revealed in the teachings of [E] .
5. To erect for the members, and for society at large, a holy place of transcendental pastimes, dedicated to the personality of [A] .
6. To bring the members closer together for the purpose of teaching a simpler and more natural way of life.
7. With a view towards achieving the aforementioned purposes, to publish and distribute periodicals, magazines, books and other writings.”
3.3.
In 2013 heeft belanghebbende aan een aantal van de instellingen van [Y] bedragen overgemaakt:
1
2
3
|
Instellingen in Nederland:
Stichting [Y] [F]
Stichting [Y] [G]
Stichting [H] te [I]
|
€ 1.400
€ 150
€ 210
|
4
|
Instellingen in de EU buiten Nederland:
[O] ( [O] ) te [O] , België
|
€ 5.700
|
5
6
|
Instellingen buiten de EU:
[J] ( [J] ) te [K] , Zuid-Afrika
[J] te [L] , Zuid-Afrika
|
€ 500
€ 100
|
3.4.
Belanghebbende heeft in haar op 9 juni 2015 gedane aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 een bedrag van € 7.066 aan giften in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag uitsluitend de betalingen aan de Stichting [Y] [J] en de Stichting [Y] [N] als aftrekbare giften in aanmerking genomen. Dit heeft geleid tot een aftrek ter zake van giften van € 823.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
6. In geschil is of [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag terecht de giften aan de instellingen in het buitenland buiten aanmerking heeft gelaten. Het beroep dat [belanghebbende] heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel heeft zij ter zitting ingetrokken.
7. [ Belanghebbende] stelt dat de giften aan de instellingen in het buitenland ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten. Deze instellingen waren weliswaar formeel niet aangemerkt als ANBI, maar materieel zijn het dezelfde instellingen met dezelfde regels en dezelfde centrale aansturing als de binnenlandse instellingen. [Belanghebbende] heeft verzocht om de aftrek uit coulance toch toe te staan.
8. [ De Inspecteur] stelt dat de giften aan de instellingen in het buitenland terecht niet in aftrek zijn toegelaten aangezien deze instellingen niet als ANBI waren aangewezen.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Onder giften wordt conform artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Andere giften zijn ingevolge artikel 6.35 van de Wet IB 2001 de giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI. Onder instellingen wordt ingevolge artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 verstaan: ANBI.
10. Op grond van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient een ANBI door de inspecteur (in voorkomende gevallen door de minister van financiën) als zodanig zijn aangemerkt. Daartoe dient betreffende instelling een verzoek (het ANBI-verzoek) te doen waarop wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking (de ANBI-beschikking).
11. De rechtbank stelt vast dat de giften die [belanghebbende] gedaan heeft aan de instellingen in het buitenland niet voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan de aftrekbaarheid van giften in de zin van artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001. De giften zijn namelijk niet gedaan aan instellingen die zijn aangemerkt als ANBI of aan steunstichtingen SBBI. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de giften aan de instellingen in het buitenland dan ook terecht niet in aanmerking genomen. Dat de instelling in België vanaf 2016 als ANBI is aangemerkt kan niet tot een ander oordeel leiden nu de giften die [de Inspecteur] niet in aftrek heeft toegelaten, zijn gedaan in het jaar 2013.
12. Met betrekking tot het verzoek van [belanghebbende] om coulance merkt de rechtbank op dat zij niet bevoegd is om op die grond af te wijken van de wet. De rechter moet ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht spreken volgens de wet en mag de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen behoudens voor zover die bepalingen in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dergelijke strijd is gesteld nog gebleken. Voorts is de bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule voorbehouden aan de Minister van Financiën.
13. De door [belanghebbende] gestelde omstandigheid dat de instellingen in het buitenland niet materieel verschillen van de binnenlandse instellingen doet aan het voorgaande niet af. Het stond de instellingen in het buitenland vrij om, net als de binnenlandse instellingen, een ANBI-verzoek te doen. Dat dit niet is gebeurd kan [de Inspecteur] niet worden tegengeworpen.
14. [ Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat instellingen in het buitenland niet snel geneigd zijn een ANBI-verzoek te doen, omdat giften vanuit Nederland naar deze instellingen niet vaak voor komen. Voor zover [belanghebbende] met deze constatering bedoeld heeft te stellen dat ongelijke gevallen ten onrechte gelijk worden behandeld overweegt de rechtbank als volgt. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te behandelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
15. Ten aanzien van het ANBI-verzoek en de daaropvolgende ANBI-beschikking is in de wetgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 306, nr. 16, blz. 8-9) het volgen opgenomen:
‘De wijziging van artikel 6.33 Wet IB 2001 komt erop neer dat naast giften aan in Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen ook giften aan een in een lidstaat van de Europese Unie en bij ministeriële regeling aangewezen andere Mogendheden gevestigde instellingen voor de giftenaftrek in aanmerking kunnen komen. Hierdoor wordt invulling gegeven aan de wens iedere gift aan een algemeen nut beogende instelling gelijk te behandelen, ongeacht de vestigingsplaats van de instelling. De voorgestelde vormgeving van artikel 6.33, die uitgaat van een aanwijzing bij voor bezwaar vatbare beschikking, heeft tot gevolg dat de handhaafbaarheid van de controle op buitenlandse instellingen zo goed mogelijk wordt gewaarborgd.’
Voor deze systematiek is derhalve gekozen om de regeling uitvoerbaar te houden zonder dat onderscheid gemaakt wordt op basis van het land van vestiging van een instelling. Deze keuze is naar het oordeel van de rechtbank niet van redelijke grond ontbloot.
16. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de giften die belanghebbende heeft gedaan aan de instellingen in het buitenland niet voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan de aftrekbaarheid van giften in de zin van artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001. Daaraan heeft de Rechtbank met juistheid het gevolg verbonden dat de onder 5.1 genoemde betalingen niet als aftrekbare giften in aanmerking kunnen worden genomen. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
7.2.
Met belanghebbendes stelling dat de wetgever van in het buitenland gevestigde ANBI’s niet mag verlangen dat zij een verzoek om aanwijzing als ANBI doen, aangezien zij niet van het bestaan van de ANBI-regeling op de hoogte zijn noch kunnen zijn, wordt kennelijk een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Dit beginsel verplicht niet alleen tot een gelijke behandeling van gelijke gevallen maar ook tot een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen naar de mate van hun ongelijkheid.
7.3.
Een betaling om niet aan een instelling die voldoet aan in de artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen definitie van een algemeen nut beogende instelling, wordt bij de bepaling van de persoonsgeboden aftrek slechts als aftrekbare gift in aanmerking genomen indien de instelling bij voor bezwaar vatbare beschikking als ANBI is aangewezen (het beschikkingsvereiste). Het beschikkingsvereiste geldt zowel voor in Nederland als voor niet in Nederland gevestigde instellingen. De wetgever beoogt met het beschikkingsvereiste, zoals onder meer blijkt uit het in rechtsoverweging 15 van de Rechtbank aangehaalde gedeelte uit de toelichting op de tweede nota van wijziging van wetsvoorstel nr. 30 306 (Belastingplan 2006), de handhaafbaarheid van de controle op buitenlandse instellingen zo goed mogelijk te waarborgen. Voor zover de toepassing van het beschikkingsvereiste op niet in Nederland gevestigde instellingen kan worden aangemerkt als een onvoldoende ongelijke behandeling van ongelijke gevallen – dit kan hier in het midden blijven – is de zo-even genoemde waarborging van de handhaafbaarheid van de giftenregeling daarvoor een voldoende rechtvaardiging. De omstandigheid dat een niet in Nederland gevestigde instelling niet van het beschikkingsvereiste op de hoogte is of kan zijn, doet hieraan niet af.
7.4.
Belanghebbende verzoekt om coulance bij de toepassing van de giftenregeling, welke coulance erin zou moeten bestaan dat de giften aan de onder 5.1 genoemde instellingen, hoewel deze instellingen niet als ANBI zijn aangewezen, toch in aftrek worden toegelaten. Uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgt echter dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen.
7.5.
Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
7.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.