Het hof voegt aan het bovenstaande nog toe dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat er als gevolg van het eenmalig ontbreken van de voorwaardelijkheidsverklaring/vrijwaringsclausule voor Cargill wel een verplichting tot directe en volledige financiering is ontstaan op de door [appellante] gestelde grond, daaruit op zichzelf nog niet volgt dat de aanspraak van [geïntimeerde sub 2] op voorwaardelijk pensioen met het ontstaan van deze verplichting ook direct een pensioenaanspraak is geworden. Daarvoor is als gezegd nodig dat de affinanciering ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In de Nota van Toelichting (p. 9) is vermeld dat wanneer pensioenuitvoerders niet of niet goed communiceren naar hun deelnemers over de aard van de financiering bij de inkoop van pensioen over verstreken dienstjaren, de uitzonderingsgrond niet langer van toepassing is en “de hoofdregel [geldt]dat een pensioentoezegging is gedaan, die direct afgefinancierd dient te worden”. Daarmee is kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat bij bedoeld tekortschieten door pensioenuitvoerders er direct gefinancierd dient te worden, na effectuering waarvan er een onvoorwaardelijke pensioentoezegging tot stand is gekomen. Een andere uitleg, waarbij tot uitgangspunt wordt genomen dat bij bedoeld tekortschieten direct en automatisch een pensioentoezegging is ontstaan, óók als er (nog) niet daadwerkelijk is gefinancierd, is in strijd met artikel 65 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en schept onduidelijkheid en rechtsonzekerheid, met name voor derden met een afgeleide aanspraak die niet de adressant zijn van bedoelde communicatie, en verdraagt zich daarom niet met een goede toepassing van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Van een te verevenen pensioen is daarom slechts sprake, voor zover het voorwaardelijk ouderdomspensioen op de echtscheidingsdatum daadwerkelijk is gefinancierd.
11. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.
11. Met grief 2 betoogt [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uitsluitend het op de echtscheidingsdatum gefinancierde voorwaardelijk ouderdomspensioen te verevenen. De vereveningsregel van art. 3 lid 1 WVPS dient daarom niet onverkort te worden toegepast, in die zin dat bij de verevening dient te worden uitgegaan van een volledig in plaats van een gedeeltelijk opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen. Ook is er sprake van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) die tot hetzelfde resultaat dienen te leiden. Voorts vergt de tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid dat wordt verevend op basis van een volledig opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen, aldus nog steeds [appellante].
11. Volgens [appellante] gaat het om aanspraken die zijn gerelateerd aan tijdens het huwelijk vervulde dienstjaren, zonder een link met toekomstige – na de echtscheidingsdatum – te verrichten arbeid. Het gaat dus in wezen om tijdens de huwelijkse jaren verworven pensioenaanspraken. Er is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat [geïntimeerde sub 2] tot aan de pensioendatum van 1 januari 2021 blijft deelnemen aan de pensioenregeling, waarmee derhalve kan worden uitgegaan van een uiteindelijk volledige financiering van het voorwaardelijk ouderdomspensioen. De aanspraken op voorwaardelijk ouderdomspensioen zouden onder het regime van de PSW ten tijde van de totstandkoming van de WVPS volledig in de verevening zijn betrokken, ook al waren zij niet gefinancierd. Door de tijdelijke uitzondering/inbreuk op het systeem van de tijdsevenredige financiering in art. 65 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, is hier verandering in gebracht. Bij de totstandkoming van de WVPS is hier door de wetgever geen aandacht aan geschonken. Er is daarom sprake van een bevoordeling van [geïntimeerde sub 2] die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aldus nog steeds [appellante].
11. Het hof verwerpt het beroep van [appellante] op de toepassing van de regeling van
art. 6:258 lid 1 BW, reeds omdat niet is toegelicht welke overeenkomst tussen partijen – daar ziet deze bepaling op – geheel of gedeeltelijk dient te worden ontbonden dan wel waarvan de gevolgen moeten worden gewijzigd.
11. Bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) dient de rechter de nodige terughoudendheid te betrachten. Dat geldt temeer in onderhavig geval waarin wordt beoogd een dwingendrechtelijke wettelijke regel – de vereveningsregel van art. 3 lid 1 WVPS – (deels) buiten toepassing te laten en daarmee wezenlijk anders in te vullen.
11. [appellante] stelt dat door de wetgever bij de totstandkoming van de WVPS geen – naar het hof aanneemt: – expliciete aandacht is geschonken aan het feit dat als gevolg van de uitstelfinanciering pensioenaanspraken, anders dan onder de PSW het geval was, nog slechts voor verevening vatbaar zijn voor zover deze zijn gefinancierd. Daaraan verbindt [appellante] de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om deze aanspraken niet te verevenen naar tijdsevenredigheid. Het hof verwerpt dit standpunt. Een dergelijke vergaande conclusie is niet op grond van de parlementaire geschiedenis te trekken. Daar komt bij dat een generieke “billijkheidscorrectie” voor bedoelde gevallen zich niet met de rechtszekerheid verdraagt.
11. Het gaat hier niet om tijdens de huwelijkse jaren verworven pensioenaanspraken, zoals door [appellante] verdedigd, maar om een toezegging die pas tot pensioenaanspraken leidt naar mate deze gedurende de arbeidstijd na de toezegging zijn gefinancierd. Het in het geschil zijnde deel van de door [geïntimeerde sub 2] op te bouwen aanspraken is uitsluitend gerelateerd aan na de scheidingsdatum te verrichten arbeid. Voor zover de toezegging tot het voorwaardelijk ouderdomspensioen op het moment van echtscheiding niet is gefinancierd, is er geen sprake van een tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioenaanspraak. Dat voor de berekening van het te bereiken en op te bouwen voorwaardelijk ouderdomspensioen wordt gerekend met een tijdsevenredige opbouw over verstreken dienstjaren, maakt dit niet anders. Deze methodiek is het gevolg van zogenaamde fiscale hygiëne: er wordt alsnog gebruik gemaakt van in het verleden niet benutte fiscale ruimte. Dat is dan ook de enige relatie met de huwelijkse periode. Daarmee kan nog niet worden gezegd dat voor de (civielrechtelijke) duiding van de op de voet van de WVPS te verdelen pensioenaanspraken moet worden uitgegaan van een tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioenaanspraak.
11. Inherent aan dit systeem van voorwaardelijk ouderdomspensioen is dat indien de financiering stopt daarmee ook de verdere opbouw – het “pensioen worden” – tot een einde komt. Dat is voor [geïntimeerde sub 2] gebeurd op 1 januari 2016, de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst met Cargill tot een einde kwam.
11. De aanspraak op voorwaardelijk ouderdomspensioen betekende voor [geïntimeerde sub 2] een verbetering van de voor hem geldende pensioenregeling. Deze aanspraak vormde geen compensatie voor het wegvallen van een aanspraak op (pre)pensioen. [geïntimeerde sub 2] had een dergelijke aanspraak niet. Zou dat wel zo zijn geweest dan zou [appellante] mogelijk nadeel hebben kunnen ondervinden van het vervallen van de “oude afspraak”. Immers, een aanspraak op (pre)pensioen dient tijdsevenredig te worden gefinancierd. Het is mogelijk, maar niet noodzakelijkerwijs zo dat het te verevenen deel van het (pre)pensioen in dat geval hoger is dan dat van de gefinancierde aanspraak op voorwaardelijk ouderdomspensioen. Ook voor [appellante] – die een van [geïntimeerde sub 2] afgeleide aanspraak heeft – betekende de toekenning van de aanspraak op voorwaardelijk ouderdomspensioen dus een verbetering.
11. Van onterechte bevoordeling van [geïntimeerde sub 2] in de door [appellante] gestelde zin – aanspraak op een volledig opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen – of anderszins is bij deze stand van zaken dus geen sprake.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellante] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, dan wel op de tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid, faalt. De door [appellante] genoemde voorgeschiedenis en afwikkeling van de echtscheiding leiden niet tot een ander oordeel.
11. Bij deze stand van zaken is verder voor de verevening niet relevant of [geïntimeerde sub 2] bij zijn uitdiensttreding enige compensatie heeft genoten voor het niet langer opbouwen van voorwaardelijk ouderdomspensioen. Het hof ziet geen reden om te gelasten dat nadere informatie wordt verstrekt en stukken in het geding worden gebracht die daarover uitsluitsel geven.
11. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt.
11. Met grief 3 betoogt [appellante] dat Pensioenfonds Cargill en [geïntimeerde sub 2] op grond van de “billijkheidscorrectie” medewerking dienen te verlenen aan de door [appellante] gewenst verevening. Deze grief faalt nu de door [appellante] gewenste verdeling is verworpen.
11. Met grief 4 betoogt [appellante] dat het niet gefinancierde deel van het voorwaardelijk ouderdomspensioen een voor verdeling vatbaar boedelbestanddeel is. Dit deel zal [geïntimeerde sub 2] vrijwel zeker verkrijgen, heeft waarde en is niet afhankelijk van na – naar het hof begrijpt: – de echtscheiding te verrichten arbeid. Ook mag worden aangenomen dat [geïntimeerde sub 2] bij zijn ontslag is gecompenseerd voor de niet verdere opbouw van de aanspraken, aldus nog steeds [appellante].
11. Ook deze grief faalt. Hiervoor in r.o. 17 en 18 is reeds geoordeeld dat de door [geïntimeerde sub 2] in het geding zijnde aanspraken uitsluitend door hem worden verkregen naar rato van na de scheidingsdatum verrichte arbeid. Daarmee is het geen te verdelen boedelbestanddeel. Dit wordt niet anders indien [geïntimeerde sub 2] bij zijn ontslag – na de echtscheidingsdatum – op enige wijze is gecompenseerd voor de niet verdere opbouw van de aanspraken. Overigens en ten overvloede verwerpt het hof de stelling dat er in het algemeen van uit gegaan kan worden dat in een situatie van ontslag als die van [geïntimeerde sub 2] een zodanige compensatie wordt toegekend.
11. Met grief 5 stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte de door haar gevorderde kostenveroordeling heeft afgewezen. Deze grief faalt reeds omdat de vorderingen van [appellante] ter zake van de verevening en verdeling ook in hoger beroep worden afgewezen.
11. Uit het voorgaande volgt dat de grieven en het hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten van Pensioenfonds Cargill in beide instanties, als hierna bepaald. De proceskosten in hoger beroep tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2] zullen worden gecompenseerd.
11. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in hoger beroep nu deze onvoldoende concreet zijn dan wel niet ter zake dienend.