1.5.
De collega van [geïntimeerde] heeft het onder 1.3 genoemde bedrag van € 3.000 hierna aan [geïntimeerde] teruggegeven. HVC heeft [geïntimeerde] opdracht gegeven de enveloppen met geld aan haar te overhandigen. [geïntimeerde] heeft dat geweigerd, waarna HVC tegen hem aangifte heeft gedaan van verduistering in dienstbetrekking. Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging.
2. HVC vordert primair restitutie van de vier enveloppen met als inhoud € 15.100,- en subsidiair veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 15.100,- met rente, alles met proceskosten en rente daarover. HVC stelt dat zij eigenaar van de printer is en daarmee tevens eigenaar van de enveloppen met geld.
3. Na verweer van [geïntimeerde] , die zich beroept op art. 5:5 BW en zich op het standpunt stelt dat hij vinder is van een verloren en onbeheerde zaak, heeft de rechtbank de vorderingen van HVC afgewezen. De rechtbank heeft – samengevat – geoordeeld dat de eigenaar van het geld niet de bedoeling heeft gehad afstand van het geld te doen, zodat het geld als verloren zaak moet worden beschouwd en dat [geïntimeerde] degene is die het geld heeft gevonden en heeft gedaan wat op grond van art.5:5 lid 1 BW van een vinder van een onbeheerde zaak wordt verwacht. HVC heeft niet de eigendom van het geld verkregen. Voorts overwoog de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde] het geld heeft gevonden namens HVC, omdat vinden geen rechtshandeling is die namens een ander kan worden verricht.
4. HVC komt hiertegen op met haar beide grieven, die zich lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Vooropgesteld zij, dat HVC weliswaar eigenaar is geworden van de printer maar daarmee, anders dan zij meent, niet tevens eigenaar van het geld dat in de printer was verborgen. Het geld is geen bestanddeel van de printer geworden en de rechtbank heeft terecht overwogen dat de eigenaar ervan niet de bedoeling heeft gehad dit geld als afval aan HVC aan te bieden. Op die grond komt HVC geen beroep op revindicatie toe.
6. In hoger beroep heeft HVC de grondslag van de vordering echter uitgebreid met de stelling dat, anders dan de rechtbank oordeelde, niet [geïntimeerde] maar HVC als vinder in de zin van art. 5:5 BW heeft te gelden, aangezien [geïntimeerde] de werkzaamheden waarbij hij de enveloppen heeft aangetroffen, heeft uitgevoerd in opdracht van HVC. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
7. Art. 5:5, lid 1 BW bepaalt: “Hij, die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht (…)”
[geïntimeerde] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de toelichting van Meijers op art. 5.2.3 BW in de Parlementaire Geschiedenis van boek 5 (pg 77):
“Vinder is hij, die een verloren zaak ontdekt en tot zich neemt.”
De Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (pg 82) vermeldt echter ook:
“Het is de Commissie opgevallen dat het ontwerp geen definitie geeft van de vinder. Evenals de Commissie meent de ondergetekende dat aan de rechter moet worden overgelaten de inhoud van dit begrip zo nodig nader te bepalen. Zo zal het van de omstandigheden kunnen afhangen of iemand die krachtens een rechtsverhouding met een ander een verloren voorwerp zoekt, als vinder aangemerkt moet worden. Dit neemt niet weg dat het de duidelijkheid ten goede kan komen (…) een kleine aanpassing in de aanhef van de bepaling te verwerken. In het gewijzigd ontwerp wordt daarom voorgesteld de aanhef te lezen: ‘Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht…’”
8. Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende art. 5:5 BW wordt dus aan de rechter overgelaten de inhoud van het begrip vinder zo nodig nader te bepalen. Om de vraag wie in dit specifieke geval als vinder moet worden aangemerkt te beantwoorden, neemt het hof dan ook alle omstandigheden van het geval in aanmerking en aangezien het hier een verborgen zaak van waarde betreft, aangetroffen door een werknemer, is het hof ook nog te rade gegaan bij de wetsgeschiedenis van art. 5:13 (5.2.9) BW.
In de toelichting van Meijers op art. 5.2.9.BW staat in dezelfde Parlementaire Geschiedenis (pg 102 e.v.):
“Een schat kan (…) ook in roerende zaken worden gevonden. (…) gaat het niet aan (…) aan de vinder alleen een recht op de schat toe te kennen, wanneer de ontdekking bij toeval geschiedt. Degene, die door nasporingen (…) de plaats van een schat weet te bepalen, heeft zeker niet minder recht op een aandeel in de schat dan hij die geheel toevallig de schat ontdekt. (…)
Indien iemand in dienstbetrekking een schat vindt, is het een vraag van uitlegging der arbeidsovereenkomst of aan de arbeider als ontdekker de helft van de schat toekomt, dan wel de werkgever dit recht heeft; is het doel van de opgedragen arbeid het vinden van schatten, dan komt het recht van de ontdekking aan de werkgever toe; wordt de schat bij toeval bij het uitvoeren van geheel ander werk door de arbeider gevonden dan heeft deze recht op de halve schat.” Een en ander leidt tot het volgende.
9. Het enkele feit dat HVC aan [geïntimeerde] werkzaamheden heeft opgedragen waardoor deze het verborgen geld ontdekte, is niet voldoende om HVC als vinder van de enveloppen aan te merken. Aan [geïntimeerde] is immers geen opdracht gegeven om verloren zaken te zoeken.
10. Het hof acht echter wel van belang de aard van het bedrijf waarin en waarvoor de werkzaamheden werden verricht alsmede de aard van de werkzaamheden zelf en de omgeving waarin die werden verricht.
In het afvalverwerkingsbedrijf HVC is aan [geïntimeerde] opgedragen om, in een afgesloten ruimte die in beheer was bij HVC, apparaten van HVC te demonteren. Voor een printer betekent dit: demontage teneinde daaruit kabels, batterijen, cartridges en toners te verwijderen.
Onder deze omstandigheden was het onontkoombaar dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor HVC de in de printer verborgen enveloppen aantrof. Dat berustte niet op toeval. Elke willekeurige andere medewerker van HVC met dezelfde opdracht van HVC zou de enveloppen daar in de printer hebben aangetroffen. Toeval is dat, nadat de printer bij HVC is afgeleverd, [geïntimeerde] degene was die deze printer demonteerde.
In dit specifieke geval is naar het oordeel van het hof daarom HVC als vinder van de enveloppen aan te merken.
11. Dat HVC als vinder heeft te gelden, geeft haar echter nog niet het recht het geld te revindiceren. Hoewel inmiddels meer dan een jaar is verstreken sedert het aantreffen van de enveloppen verkrijgt ingevolge art.5:6 BW alleen de vinder die aan de hem in art. 5:5, lid 1 BW gestelde eisen heeft voldaan de eigendom van de zaak één jaar na de in laatstgenoemd artikel bedoelde aangifte bij de gemeente. Gesteld noch gebleken is dat HVC aan de eisen van art. 5:5, lid 1 BW heeft voldaan. Zij heeft geen aangifte van de vondst gedaan maar zich ten onrechte steeds op het standpunt gesteld dat zij eigenaar van het geld is. Zij heeft dus ook ten onrechte aangifte tegen [geïntimeerde] gedaan van verduistering in dienstbetrekking.
12. Resteert beantwoording van de vraag of de conclusie dat HVC vinder van de enveloppen met geld is, kan leiden tot toewijzing van de gevorderde restitutie. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De vinder kan de gevonden zaak onder zich houden of aan de gemeente in bewaring geven. [geïntimeerde] , die zichzelf als vinder beschouwde, en op grond daarvan de enveloppen met geld in bezit heeft genomen, dient de vondst aan de vinder terug te geven die de vondst dan voor de eigenaar kan beheren.
13. Hoewel [geïntimeerde] terecht naar voren brengt dat HVC niet met zoveel woorden stelt dat zij de vondst ten behoeve van de eigenaar wil gaan beheren, valt dat af te leiden uit haar stelling dat zij als vinder moet worden aangemerkt. [geïntimeerde] brengt voorts nog naar voren dat HVC er geen rechtens te respecteren belang bij heeft om de vondst zelf te gaan beheren ten behoeve van de eigenaar, maar daarin volgt het hof [geïntimeerde] niet. Op grond van art 5:6 BW verkrijgt de vinder, die aan de in art. 5:5, lid 1 gestelde eisen heeft voldaan, de eigendom van de zaak. Dat kan een belang voor HVC zijn. Voor het zover is, moet natuurlijk eerst nog de vraag worden beantwoord of HVC alsnog aan deze eisen zal kunnen voldoen, waarbij het dan zeer de vraag is of zij het vereiste van bekwame spoed (na bijna twee jaar) alsnog in acht kan nemen, of dat zij geacht kan worden aan die eisen te hebben voldaan doordat [geïntimeerde] die verplichtingen op zich heeft genomen, hoewel hij daartoe geen opdracht had van HVC. [geïntimeerde] wijst er terecht op, dat het, gelet op het standpunt van HVC dat zij eigenaar van het geld is geworden, zelfs maar de vraag is of HVC de belangen van de eigenaar op de bij de wet voorgeschreven wijze zou hebben willen behartigen, zoals [geïntimeerde] dat wel heeft gedaan. Deze vragen behoeven echter in deze procedure geen beantwoording. Maar zelfs als HVC niet geacht kan worden aan haar verplichtingen van vinder te hebben voldaan, en dus niet op grond van art. 5:6 BW eigenaar wordt of is geworden, houdt zij belang bij het zelf beheren voor de eigenaar in verband met de bepalingen omtrent de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit (art. 3:105 BW). [geïntimeerde] zal de vondst dus aan HVC dienen af te geven.
13. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven, zonder dat zij afzonderlijke behandeling behoeven, slagen en dat het vonnis van de rechtbank vernietigd zal worden. De primair gevorderde restitutie van de vier enveloppen met geld zal alsnog worden toegewezen. Het hof ziet echter in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de proceskosten te compenseren. HVC heeft zich immers, zoals eerder gezegd, van meet af aan ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij eigenaar van het geld was.