Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en beroep
1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd en beschikkingen gegeven:
- met dagtekening 15 juli 2014 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ten bedrage van € 96.876, een beschikking waarbij een vergrijpboete van € 24.219 (25% van de nageheven belasting) is opgelegd en een beschikking waarbij
€ 12.186 heffingsrente in rekening is gebracht;
- met dagtekening 15 juli 2014 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 ten bedrage van € 155.551, een beschikking waarbij een vergrijpboete van € 38.887 (25% van de nageheven belasting) is opgelegd en een beschikking waarbij € 15.678 heffingsrente in rekening is gebracht;
- met dagtekening 15 juli 2014 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ten bedrage van € 127.487, een beschikking waarbij een vergrijpboete van € 31.871 (25% van de nageheven belasting) is opgelegd en een beschikking waarbij € 9.423 heffingsrente in rekening is gebracht;
- met dagtekening 15 juli 2014 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 ten bedrage van € 167.033, een beschikking waarbij een vergrijpboete van € 41.758 (25% van de nageheven belasting) is opgelegd en een beschikking waarbij € 8.453 belastingrente in rekening is gebracht;
- met dagtekening 26 september 2014 een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 ten bedrage van € 28.268, een beschikking waarbij een vergrijpboete van € 7.067 (25% van de nageheven belasting) is opgelegd en een beschikking waarbij € 808 belastingrente in rekening is gebracht.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 november 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot met 4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit het begeleiden van mensen vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie. In de jaren 2009 tot en met 2013 heeft de gemeente [Y] als opdrachtgever in het kader van een vierjarig re-integratieproject langdurig werklozen bij eiseres geplaatst.
2. Eiseres heeft met betrekking tot deze langdurig werklozen in haar loonaangiften over de onderhavige jaren de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie (afdrachtvermindering) toegepast.
3. Naar aanleiding van een in 2013 bij eiseres ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres ten onrechte voormelde afdrachtvermindering heeft toegepast en heeft hij de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes aan eiseres opgelegd. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een tot de gedingstukken behorend controlerapport van 13 juni 2014 (het controlerapport).
4. Eiseres heeft voor de onderhavige tijdvakken correctieberichten ingediend, waarbij zij het standpunt heeft ingenomen dat zij voor de door de gemeente [Y] bij haar geplaatste werklozen ten onrechte premies werknemersverzekeringen en loonheffingen heeft afgedragen. Verweerder heeft de correctieberichten als verzoeken om teruggaven aangemerkt en deze verzoeken afgewezen.”
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij zij belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
7. Op grond van artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet) en artikel 59, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, in samenhang bezien met de artikelen 27b tot en met 27d van de Wet, is een inhoudingsplichtige verplicht de in een tijdvak ingehouden loonheffingen en verschuldigde premies werknemersverzekeringen op aangifte af te dragen. Deze verplichting geldt ook indien de inhouding/afdracht ten onrechte of tot een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden. De inhoudingsplichtige die de door hem ingehouden loonheffingen en premies werknemersverzekeringen op aangifte afdraagt, kan slechts tegen die afdracht op de voet van artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opkomen met het argument dat een door hem afgedragen bedrag materieel niet verschuldigd is (vgl. Hoge Raad 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0194). Daarnaast past het in de systematiek van de loonbelasting niet dat achteraf in het kader van een naheffing in verband met toegepaste afdrachtvermindering kan worden teruggekomen op het bedrag dat van de werknemers is ingehouden en vervolgens afgedragen (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:AX9011) en op het bedrag dat aan premies werknemersverzekeringen is afgedragen.
8. Eiseres heeft in de onderhavige tijdvakken ten aanzien van de personen, voor wie zij de afdrachtvermindering heeft toegepast, loonheffingen ingehouden en deze, evenals de premies werknemersverzekeringen, afgedragen. Niet in geschil is dat eiseres tegen die afdrachten geen bezwaarschriften heeft ingediend. Ook de door eiseres ingediende correctieberichten kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 28a, derde lid, van de Wet (tot 2012: vijfde lid; 2012: zevende lid), niet als een bezwaarschrift in de zin van de Awr worden aangemerkt. Nu eiseres geen bezwaar tegen de afdrachten heeft gemaakt, kan in de onderhavige procedures - mede gelet op hetgeen onder 7 is overwogen - de inhoudingsplicht van eiseres niet meer aan de orde komen. Dat eiseres, naar zij ter zitting heeft gesteld, wel de intentie heeft gehad om bezwaar tegen de afdrachten te maken, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.
9. Een inhoudingsplichtige die recht wil doen gelden op de afdrachtvermindering dient, voor zover hier van belang, op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, en artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, te beschikken over een verklaring van een gecertificeerde onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 12aa, tweede lid, Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (verklaring crebo-erkende opleiding) alsmede een verklaring, waaruit blijkt dat de werknemer vóór aanvang van de scholing een werkloze is (verklaring Uwv-werkbedrijf).
10. Niet in geschil is dat eiseres in geen enkel geval over een verklaring crebo-erkende opleiding beschikt en dat daarnaast in tien gevallen de verklaring Uwv-werkbedrijf ontbreekt. Eiseres voldoet hiermee niet aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van de afdrachtvermindering. Nu het bezit van de verklaring crebo-erkende opleiding en de verklaring Uwv-werkbedrijf een formeel en constitutief vereiste vormt voor toepassing van de afdrachtvermindering, heeft eiseres reeds hierom daarop geen recht (vgl. Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1043). Hetgeen eiseres op dit punt overigens heeft aangevoerd, te weten dat de opleidingen in materiële zin voldoen aan de voorwaarden, dat verweerder slechts deelwaarnemingen heeft verricht en de facturen van cursusinstanties niet integraal heeft beoordeeld kan - gelet op het vorenstaande - niet aan het oordeel afdoen. De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht opgelegd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het aan grove schuld van eiseres te wijten is dat zij, door het ten onrechte in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering, te weinig belasting heeft betaald. Eiseres heeft op grote schaal van de afdrachtvermindering gebruik gemaakt. De afdrachtvermindering maakte ook deel uit van het business model van eiseres. Haar activiteiten bestonden er immers uit dat zij mensen begeleidde vanuit een uitkeringssituatie naar een reguliere werksituatie, waarbij zij de opdracht had ten behoeve daarvan die mensen op startkwalificatieniveau te brengen. Onder die omstandigheden had van eiseres mogen worden verwacht dat zij zich op de hoogte had gesteld van de toepasselijke wet- en regelgeving omtrent de afdrachtvermindering en zeker de daarbij in acht te nemen tamelijk eenvoudige formele, administratieve verplichtingen. Door reeds dit na te laten, heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Dat eiseres, naar zij heeft gesteld, materieel aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering heeft voldaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, temeer niet nu dat - anders dan in de door eiseres genoemde procedure bij Hof Den Haag van 11 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2326 - helemaal niet vaststaat.
12. Eiseres heeft nog het standpunt ingenomen dat zij zich heeft laten bijstaan door een adviseur die zij voor voldoende deskundig mocht houden, die de toepassing van de afdrachtvermindering controleerde en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen. Aldus valt haar geen grove schuld te verwijten. Dat standpunt kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat uit het gespreksverslag van 10 december 2013 met de adviseur van eiseres blijkt dat eiseres middels een database en zonder verdere inhoudelijke informatie aan haar adviseur heeft doorgegeven voor welke werknemers de afdrachtvermindering moest worden toegepast en dat de adviseur deze gegevens zonder nadere beoordeling in de aangiften loonheffingen heeft verwerkt. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van eiseres dat haar adviseur haar aangiften loonheffingen op het punt van de afdrachtvermindering inhoudelijk controleerde dan wel dat eiseres daarvan mocht uitgaan dan ook niet aannemelijk. De omstandigheid dat de adviseur van eiseres, een administratie- en belastingadvieskantoor, is aangesloten bij het College van Belastingadviseurs, doet aan het vorenstaande niet af. Van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, is dan ook geen sprake.
13. In de overige door eiseres aangedragen omstandigheden, zoals het succes van het project, de intensieve samenwerking met de gemeente [Y] , als ook de omstandigheid dat verweerder nooit bij de gemeente [Y] navraag over het project heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vergrijpboetes te vernietigen of te matigen.
14. Gelet op het vorenstaande zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd en acht de rechtbank, in aanmerking nemende de ernst van de beboetbare feiten en de omstandigheden van het geval, vergrijpboetes van 25% van de nageheven belasting passend en geboden.
Heffingsrente en belastingrente
15. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de beroepsgronden tegen de naheffingsaanslagen geen doel treffen, blijven de beschikkingen heffings- en belastingrente in stand.
Slotsom
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid beslist dat de inhoudingsplicht van belanghebbende niet meer aan de orde kan komen in deze procedure. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Belanghebbende heeft derhalve te gelden als inhoudingsplichtige. De in hoger beroep door belanghebbende ingenomen stelling dat de Inspecteur had moeten weten dat zij geen inhoudingsplichtige is en dus geen recht had op afdrachtvermindering, treft geen doel. Het is de verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf om te bepalen of zij loonheffingen inhoudt - welke zij dan dient af te dragen - en of zij aan de voorwaarden voor afdrachtvermindering voldoet.
7.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid beslist dat belanghebbende geen recht heeft op afdrachtvermindering. Het Hof maakt ook deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust tot de zijne.
7.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder de in artikel 7:6 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde hoorplicht. Hiervan is het Hof niet gebleken. In bezwaar heeft op 29 oktober 2014 een hoorgesprek plaatsgevonden. Naar uit de stukken van het geding volgt, heeft de Inspecteur met de voormalige adviseur van belanghebbende afgesproken dat van het horen geen verslag wordt opgemaakt. Hierover kan niet eerst in hoger beroep door een andere adviseur worden geklaagd. Van een onzorgvuldig uitgevoerd onderzoek acht het Hof evenmin sprake.
7.4.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep voor zover het de naheffingsaanslagen betreft ongegrond. Hetgeen belanghebbende dienaangaande voor het overige heeft aangevoerd, waaronder de toepassing van een onjuiste sectorindeling - wat daar ook van zij -, leidt niet tot een ander oordeel.
7.5.
Artikel 67f AWR bepaalt, dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn, is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent.
7.6.
De Inspecteur verwijt belanghebbende grove schuld aangezien zij niet heeft onderzocht of zij aan de voorwaarden voor afdrachtvermindering voldeed, welke voorwaarden duidelijk in de wet en het Handboek Loonheffingen staan vermeld.
7.7.
Vaststaat dat de loonadministratie en de aangiftes loonheffingen werden verzorgd door een administratie- en belastingadvieskantoor aangesloten bij het College van Belastingadviseurs. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586 aangaande de toepassing van afdrachtvermindering langdurig werklozen en de doorstroomvermindering lage lonen beslist, dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat hij - al dan niet op grote schaal - gebruik maakt van de desbetreffende regeling, ook niet indien het een regeling als de onderhavige betreft.
7.8.
Anders dan in het voornoemde arrest, gaat het in de onderhavige situatie echter niet om inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen, maar om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden om voor toepassing van de afdrachtvermindering in aanmerking te komen (verklaring Crebo-erkende opleiding en verklaring UWV). Nu de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het begeleiden van mensen vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie, in welk kader zij de opdracht tot het verzorgen van een vierjarig re-integratieproject langdurig werklozen heeft aangenomen en uitgevoerd, had belanghebbende zich van deze voorwaarden voor toepassing van de onderhavige - in het marktsegment waarin zij actief is niet onbekende - afdrachtvermindering tijdig, dat wil zeggen: voor de indiening van de aangifte, op de hoogte moeten stellen. Door reeds dit na te laten, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Dat belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld voor het voeren van haar loonadministratie en het indienen van haar aangiftes loonheffingen, doet hier niet aan af. Daarbij heeft het Hof tevens acht geslagen op het verslag van 10 december 2013 van het gesprek tussen de Inspecteur en de adviseur van belanghebbende, waaruit volgt dat de adviseur slechts de door belanghebbende aangeleverde gegevens invoerde. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.9.
Gelet op de hoogte van de opgelegde vergrijpboeten (in totaal € 143.802) en de ernst van de vergrijpen zal het Hof de vergrijpboeten echter matigen tot 50% van de opgelegde boeten (2009: € 12.109, 2010: € 19.443, 2011: € 15.935, 2012: € 20.879, 2013: € 3.533). De aldus gematigde boeten acht het Hof, gelet op de ernst van het vergrijp, passend en geboden.
7.10.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Daarbij overweegt het Hof dat het geen reden ziet aan te nemen dat de bedragen aan heffingsrente en belastingrente, waartegen geen inhoudelijke grief is ingebracht, onjuist zijn berekend. Bijgevolg wordt beslist als hierna is vermeld.
Beslissing
- verklaart het hoger beroep gericht tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente ongegrond;
- verklaart het hoger beroep gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover zij de boetebeschikkingen betreffen;
- verklaart de beroepen ongegrond voor het overige;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de boetebeschikkingen;
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat de daarbij opgelegde vergrijpboeten worden verminderd tot € 12.109 voor het jaar 2009, € 19.443 voor het jaar 2010, € 15.935 voor het jaar 2011, € 20.879 het jaar 2012 en € 3.533 voor het jaar 2013;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.714;
- gelast de Inspecteur de griffierechten van in totaal € 825 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 30 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.