GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.314.630
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 522273, 537120 en 537121)
beschikking van 11 oktober 2022
[verzoekster]
,
woonplaats [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. van Ewijk in Utrecht,
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader]
,
woonplaats [woonplaats1]
verder te noemen: de vader.
de voormalige pleegouders van [de minderjarige],
adres onbekend,
verder te noemen: de pleegouders.
5 De motivering van de beslissing
5.1Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De ouders menen dat zij zich positief hebben ontwikkeld, waardoor een ondertoezichtstelling niet meer nodig is. De ouders hebben het traject van Triple P met succes doorlopen, waaruit blijkt dat zij het einddoel dat [de minderjarige] veilig bij de moeder kan opgroeien is behaald. Als [de minderjarige] weer thuis woont kan een verlenging van de ondertoezichtstelling van zes maanden worden overwogen, maar uitsluitend indien de GI uitvoering geeft aan de overwegingen van de kinderrechter. De moeder staat ook open voor hulpverlening in het vrijwillig kader, waarbij de gezinscoach de rol van praktijkondersteuner kan vervullen.
5.3De GI meent dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] nog steeds noodzakelijk is en voert daartoe het volgende aan. Sinds [de minderjarige] weer thuis woont, lukt het de GI door toedoen van de ouders onvoldoende om hulpverlening op te zetten in de thuissituatie. Tien voor Toekomst kan moeilijk in contact komen met de moeder en het is erg lastig om tot een afspraak voor een huisbezoek te komen. Daardoor is er geen zicht op de opvoeding en ontwikkeling van [de minderjarige] , terwijl dat zeker nog noodzakelijk is. Daarnaast geeft de moeder geen toestemming voor de inzet van een kindercoach voor [de minderjarige] , zoals de GI wil.
5.4Het hof stelt vast dat de GI in het vervolg hulpverleningsplan, welk hulpverleningsplan door de moeder is ondertekend, voor de ouders twee einddoelen heeft gesteld:
- -
[de minderjarige] kan veilig opgroeien, en
- -
de ouders kunnen aansluiten bij wat [de minderjarige] nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen en grenzen stellen die behoren bij zijn leeftijd.
5.5In het hulpverleningsplan is verder te lezen dat de ouders op dat moment al aan het eerste einddoel voldeden. Het tweede doel, namelijk dat de ouders kunnen aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] , is echter nog niet behaald. Het hof is met de GI van oordeel dat de moeder onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar opvoedsituatie. De moeder werkt onvoldoende samen met de GI en de hulpverlening. Zo heeft de hulpverlening nog geen huisbezoeken kunnen inplannen. De omstandigheid dat de ouders Triple P met goed gevolg hebben doorlopen is weliswaar een mogelijke aanwijzing dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorlopen, maar is op dit moment onvoldoende om aan te nemen dat de moeder ook in het dagelijks leven voldoende kan aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] . Het hof ziet in deze omstandigheden aanleiding de ondertoezichtstelling in duur te verkorten en wel tot 1 maart 2023. De moeder wordt op deze manier in de gelegenheid gesteld om de samenwerking met de GI, en waar nodig hulpverlening, aan te gaan en de GI te laten zien dat haar situatie is verbeterd. De GI heeft in deze periode de mogelijkheid te onderzoeken of de opvoedsituatie van de moeder inderdaad zodanig is verbeterd dat de ondertoezichtstelling kan worden beëindigd.
machtiging tot uithuisplaatsing
5.6Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien
deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De kinderechter heeft in de bestreden beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing voor weekendpleegzorg van [de minderjarige] verleend met ingang van 15 juni 2022. Dat betekent dat de termijn van drie maanden op 15 september 2022 is verlopen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2022 is gebleken dat aan de machtiging tot uithuisplaatsing nog geen uitvoering is gegeven en is genoegzaam gebleken dat hier voor 15 september 2022 ook geen uitvoering aan zal worden gegeven. Dit betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] van rechtswege is komen te vervallen.
5.7Het voorgaande neemt niet weg dat de moeder - gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, - een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerlegging na 15 september 2022 geen sprake meer zijn.1 Het hof zal daarom toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.
5.8Het hof stelt voorop dat de kinderrechter de GI kan machtigen om een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling overweegt het hof dat ten tijde van het verlenen van de machtiging voor deeltijdpleegzorg geen dan wel onvoldoende zicht bestond op de opvoedsituatie van de moeder. Op dat moment was, doordat de moeder onvoldoende samenwerkte met de GI, niet duidelijk of de moeder beschikte over voldoende draagkracht om de verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] volledig op zich te nemen. Door [de minderjarige] een weekend per twee weken uit huis te plaatsen, zou niet alleen de moeder worden ontlast, maar zou er ook meer zicht zijn op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof is onder die omstandigheden van oordeel dat de kinderrechter in de bestreden beschikking terecht de machtiging tot deeltijduithuisplaatsing heeft verleend.
perspectief [de minderjarige]
5.9De GI heeft in eerste aanleg tevens verzocht op grond van artikel 1:262b BW een beslissing te nemen op het geschil: " [de minderjarige] wordt volledig thuis bij ouders geplaatst of de huidige vorm van deeltijdpleegzorg blijft van kracht." De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat de GI op grond van artikel 1:262b BW een dergelijk geschil aan de rechtbank kan voorleggen. De rechtbank acht zich echter onvoldoende voorgelicht om het perspectief van [de minderjarige] voor de langere termijn te bepalen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat veel zal afhangen van hoe de verdere terugplaatsing van [de minderjarige] bij zijn ouders zal verlopen. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de GI om een beslissing te nemen op het geschil afgewezen.
5.10In hoger beroep vraagt de moeder alsnog een beslissing met betrekking tot het perspectief.
5.11Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing op de voet van artikel 1:262 b BW geen hoger beroep open staat (art. 807 Rv.), zodat het beroep reeds daarom strandt. Wel merkt het hof het volgende op. Het hof is van oordeel2 dat een geschil over het perspectief van een minderjarige niet een geschil is dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft als bedoeld in genoemd artikel 1:262 b BW. De beantwoording door de rechter van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, komt in het (huidige) systeem van de wet voor het eerst aan de orde in het kader van een verzoek om het gezag van de ouders te beëindigen. Van belang is dat in het onderzoek van de raad naar een dergelijke verderstrekkende maatregel het perspectief van het kind en het verschaffen van duidelijkheid daarover een belangrijke rol speelt. Daarmee verhoudt zich niet de mogelijkheid dat de rechter langs de weg van artikel 262 BW zich uit zou laten over een perspectiefgeschil door dat te toetsen en ter zake te beslissen. Dat klemt temeer nu tegen beslissingen op de voet van artikel 262b BW hoger beroep is uitgesloten (art. 807 Rv). Indien de rechter zich langs deze weg wel zou (kunnen) uitlaten over het opgroeiperspectief ontstaat de situatie dat de rechtbank voor haar beurt spreekt en komt de rechtsbescherming van de ouders, de GI en [de minderjarige] in het geding.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 mei 2022 voor zover deze uitstrekt over de periode tot 1 maart 2023;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 mei 2022, voor zover deze uitstrekt over de periode met ingang van 1 maart 2023;
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 1 maart 2023 alsnog af;
verstaat dat de door de kinderrechter verleende machtiging voor weekendpleegzorg met ingang van 15 september 2022 is komen te vervallen.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 11 oktober 2022 uitgesproken door mr. Van Os-ten Have in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.