GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.325
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 5898984)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BAM Infra Energie & Water B.V.,
gevestigd te Zwolle,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: BAM,
advocaat: mr. B.M. Breedijk,
Liander N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Liander,
advocaat: mr. F.J. van Velsen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 juli 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de pleitnota aan de zijde van BAM;
- de pleitnota aan de zijde van Liander;
- repliek aan de zijde van Liander;
- het proces-verbaal van de zitting van 11 januari 2021;
- de reactie van de zijde van Liander op het proces-verbaal.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken (aanvullend) voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. BAM heeft in december 2015 op de locatie Azewijn werkzaamheden uitgevoerd via een gestuurde boring. Daarbij is een middenspanningskabel (hierna: de kabel) van Liander geraakt. De kabel bleek op de plaats van de schade op een diepte van drie meter in een zinker te liggen van een inmiddels gedempte sloot. Op de plaats van de sloot is na de demping een verhard fietspad aangelegd.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of BAM al dan niet op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade aan de kabel.
3.2
De kantonrechter heeft BAM voor 60% aansprakelijk gehouden voor de (op zichzelf niet betwiste) schade. Volgens de kantonrechter heeft BAM niet kunnen volstaan met het graven van twee proefsleuven, nu deze geen uitsluitsel gaven over de positie van de kabel onder de asfaltverharding. BAM had daarom nader onderzoek moeten verrichten naar het verloop van de kabel dan wel contact met Liander opnemen. Door dit na te laten en aan te nemen dat de kabel onder de asfaltverharding op dezelfde diepte zou doorlopen heeft BAM volgens de kantonrechter onrechtmatig jegens Liander gehandeld.
Omdat Liander volgens de kantonrechter niet heeft betwist dat zij op de hoogte was van de inmiddels gedempte sloot had Liander BAM ten minste moeten wijzen op of waarschuwen voor deze bijzondere situatie. Deze omstandigheid valt Liander toe te rekenen, op welke grond het beroep van BAM op eigen schuld van Liander in zoverre doel treft.
De kantonrechter komt vervolgens tot een causale schuldverdeling van 60% voor BAM en 40% voor Liander.
3.3
Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. De grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep leggen gezamenlijk de zaak in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal eerst het normatieve kader bespreken en daarna, aan de hand daarvan, de zaak beoordelen.
3.4
Civielrechtelijk wordt de aansprakelijkheid van een grondroerder gebaseerd op artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de invulling van de zorgvuldigheidsnorm is mede van belang de (ten tijde van de werkzaamheden geldende) publiekrechtelijke regelingen, zoals de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION), het Besluit informatie-uitwisseling ondergrondse netten (BION) en de ‘Richtlijn zorgvuldig graafproces’ (hierna: de Richtlijn). Het hof zal nader op deze regelingen ingaan.
3.5
De WION verplicht(te) de netbeheerder (in artikel 10 lid 1b) om alle relevante eigenschappen van zijn net te vermelden binnen de betreffende graafpolygoon (het graafgebied).
Artikel 2 WION verplicht de grondroerder de grondwerkzaamheden op zorgvuldige wijze te verrichten, ter uitvoering waarvan de grondroerder er in ieder geval voor dient te zorgen dat er (a) vóór aanvang van de graafwerkzaamheden een graafmelding is gedaan (ook wel “KLIC-melding” genoemd), (b) onderzoek is verricht naar de precieze ligging van onderdelen van netten op de graaflocatie en (iii) op de graaflocatie de van de Dienst (voor het kadaster en de openbare registers) ontvangen gebiedsinformatie aanwezig is.
3.6
Het destijds geldende Besluit bepaalt in artikel 5 lid 2 dat de beheertekeningen slechts betrekking hebben op de horizontale ligging van de leidingen en kabels, en niet op de diepteligging. De tekeningen vermelden slechts de zogenoemde X- en Y-coördinaten; de Z-coördinaten worden niet vermeld.
3.7
Wat het op zorgvuldige wijze verrichten van de grondwerkzaamheden inhoudt, is nader uitgewerkt in een door de sector opgestelde richtlijn: de ‘Richtlijn zorgvuldig graafproces’ (destijds de CROW publicatie 250).
3.8
In het arrest van 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:772 (Liander/Paape) is de Hoge Raad ingegaan op de vraag hoe sedert de inwerkingtreding van de WION en de BION de zorgvuldigheid die van de grondroerder wordt gevraagd in concreto moet worden ingevuld en wat daarbij de betekenis is van de Richtlijn. Ook overweegt de Hoge Raad in zijn arrest in welke situatie er sprake zou kunnen zijn van eigen schuld van de netbeheerder.
3.9
Uit het arrest van de Hoge Raad – waarin wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de WION – kan worden afgeleid dat de WION geen wijziging brengt in de aansprakelijkheidsregeling van het BW, maar een verduidelijking van verantwoordelijkheden.
De netbeheerder moet gebiedsinformatie verstrekken, waaronder liggingsgegevens van het net met een nauwkeurigheid van ten minste één meter over de horizontale ligging (art. 5 lid 2 BION). De grondroerder moet op zijn beurt zijn werkzaamheden op zorgvuldige wijze verrichten en daartoe onder meer beschikken over de gebiedsinformatie en onderzoek verrichten naar de precieze ligging van onderdelen van netten op de graaflocatie. De grondroerder mag er daarbij niet zonder meer erop vertrouwen dat de hem verstrekte tekening aan de eis van art. 5 lid 2 BION voldoet. Het antwoord op de vraag in hoeverre de grondroerder op de tekening mag vertrouwen, hangt af van de omstandigheden van het geval, in het licht van hetgeen de Richtlijn Zorgvuldig Graafproces over de onderzoeksplicht van de grondroerder bepaalt. Een en ander laat onverlet dat, mede gelet op art. 5 lid 2 BION, op de netbeheerder de verplichting rust zo nauwkeurig als redelijkerwijs van hem verlangd kan worden informatie over de ligging van het net te verstrekken, en dat een schending van deze verplichting kan leiden tot eigen schuld van de netbeheerder.
Wat de Richtlijn betreft overweegt de Hoge Raad dat het bij de aansprakelijkheid voor graafschade gaat om een afweging waarbij onder meer de bezwaarlijkheid van door de grondroerder en door de netbeheerder te nemen voorzorgsmaatregelen moet worden bezien, ook in hun onderlinge verhouding, en waarbij deze moet worden afgezet tegen de mogelijke gevolgen van het beschadigen van kabels of leidingen. Bij gebreke van concrete wettelijke normering komt bij die afweging groot gewicht toe aan de Richtlijn Zorgvuldig Graafproces, die de weerslag vormt van de binnen de beroepsgroep geldende opvattingen omtrent zorgvuldig handelen. Bovendien is het voor de graafpraktijk van belang dat duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de betrokkenen hun zorgplicht moeten naleven. De rechter dient daarom bij de invulling van de zorgplicht in beginsel aan te sluiten bij de Richtlijn dan wel te motiveren welke omstandigheden rechtvaardigen dat in het concrete geval van de Richtlijn mocht worden afgeweken.
3.10
Advocaat-Generaal Hartlief komt in zijn conclusie voor het arrest, randnummer 3.24, tot de conclusie dat “De onderzoeksplicht van de grondroerder, die niet alleen de inspanningsverplichting inhoudt om op de tekening aangegeven kabels te zoeken, maar ook de resultaatsverplichting om deze daadwerkelijk te vinden en de netbeheerder te informeren wanneer de kabel niet gevonden kan worden, [is] ook na invoering van de WION voorop (…)blijven staan.”
3.11
Het staat vast dat BAM de werkzaamheden via een gestuurde boring heeft uitgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de methode van een gestuurde boring een zogenoemde sleufloze aanlegtechniek is. In de Richtlijn staat op pagina 41 daarover het volgende vermeld:
“
Wanneer geen proefsleuven?
1. (…)
2. In het geval van een sleufloze aanlegtechniek (met uitzondering van in- en
uittredepunten of werkputten):
Contact opnemen met de betreffende netbeheerder voor overleg hoe te handelen omtrent het vaststellen van de precieze ligging van onderdelen van netten in het tracé en daartoe te treffen voorzorgsmaatregelen. Een en ander om het risico op graafschade te minimaliseren. Afspraken vastleggen.
3. (…)”
Op rond van de Richtlijn had BAM dus, zoals Liander ook stelt in de memorie van antwoord, randnummer 29, contact met Liander moeten opnemen teneinde in onderling overleg te bepalen hoe de ondergrondse kabels en leidingen vastgesteld zouden worden.
3.12
Het staat echter vast dat BAM voorafgaand aan het boren/graven geen contact heeft opgenomen met Liander. Desgevraagd heeft BAM ter zitting niet kunnen beantwoorden waarom zij dat niet heeft gedaan. Daarmee heeft BAM op dit punt in strijd met de Richtlijn gehandeld. Reeds op deze grond kan worden gezegd dat BAM zich niet voldoende heeft ingespannen om de precieze ligging van de kabels en leidingen in kaart te brengen.
3.13
BAM heeft aangevoerd2 dat het benaderen van Liander geen enkele zin zou hebben gehad, terwijl met kabeldetectieapparatuur de diepteligging niet zichtbaar/meetbaar is.
Het hof begrijpt de stelling van BAM zo, dat zij het causale verband betwist tussen het in strijd handelen met de Richtlijn en de aan de kabel ontstane schade. Dit verweer wordt verworpen.
Nu de Richtlijn is opgesteld met het specifieke doel om schade aan leidingen en kabels te voorkomen, BAM in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn en juist die schade is ontstaan waartegen de Richtlijn beoogt bescherming te bieden, is het gerechtvaardigd om in dit geval de omkeringsregel van toepassing te achten. Dat betekent dat het causale verband tussen de schending van de Richtlijn en de schade aan de kabel voorshands is gegeven. Het ligt dan op de weg van BAM om dit causale verband te ontzenuwen door aannemelijk te maken dat dit anders ligt.
3.14
Het hof is van oordeel dat BAM niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen causaal verband is. Het hof acht het niet aannemelijk dat overleg met Liander geen zin zou hebben gehad. BAM heeft niet betwist dat Liander dan, zoals zij stelt3, een plaatselijk bekende ervaren technicus, een zogenaamde preventiemedewerker4, zou hebben ingeschakeld. Daarnaast heeft BAM in hoger beroep niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat het (wel) mogelijk is om met elektromagnetische technieken, zij het met een foutenmarge, ook in verticale zin de locatie van de kabel te bepalen. Rekening houdend met deze foutenmarge had de (veilige) diepte van de gestuurde boring dan kunnen worden bepaald. Op dit laatste punt zal het hof hierna, in r.o. 3.6 en verder, nog nader ingaan.
3.15
Ook overigens, los van het verzaken van de verplichting van de Richtlijn om bij gebruik van sleufloze technieken contact op te nemen met de netbeheerder, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat BAM aan haar zorgplicht heeft voldaan om de precieze ligging van de kabels en leidingen in kaart te brengen.
3.16
In de eerste plaats is niet duidelijk of, en zo ja waar BAM de twee proefsleuven heeft gegraven. Liander betwist in hoger beroep dat er proefsleuven zijn gegraven aan weerszijden van het (verharde) fietspad en dat de kabel daar beide keren op 90 centimeter diepte is aangetroffen. Liander stelt5 dat destijds aan de storingsmonteur van Liander is gezegd dat er slechts twee proefsleuven “aan weerszijden van de rotonde” zijn gemaakt. Dat wil volgens Liander zeggen: aan het begin en uiteinde van de door BAM vervaardigde gestuurde boring, en dus met 40 meter tussenruimte6. Volgens Liander kan de situatie waarvan de kantonrechter is uitgegaan ook niet juist zijn, omdat de kabel dan onder het fietspad twee keer een heel scherpe bocht/knik zou hebben dienen te maken (om van 90 cm diepte naar 300 cm diepte en weer terug naar 90 cm diepte te komen), wat volgens Liander fysiek onmogelijk is, gelet op de beperkte buigradius van de kabel. Verder wijst Liander erop dat op de foto’s (E2 en E4) geen geroerde grond is te zien is aan de zijkanten van het fietspad, wat wel te verwachten zou zijn als er proefsleuven zijn gegraven.
3.17
BAM heeft betwist dat het fysiek onmogelijk is dat kabels de door BAM vermelde scherpe bocht/knik zouden hebben gemaakt. BAM heeft verder, mede bij monde van de ter zitting in hoger beroep telefonisch geraadpleegde hoofdopzichter, de heer [A] , verklaard dat de proefsleuven evenwijdig aan de boorlijn zijn gegraven, naar schatting van BAM op een halve meter afstand van de grens van het fietspad. De proefsleuf aan de andere zijde van het fietspad moet volgens BAM buiten bereik van de camera zijn gemaakt.7
3.18
Het hof is van oordeel dat op grond van de foto’s noch anderszins kan worden afgeleid dat er daadwerkelijk aan weerszijden van het fietspad proefsleuven zijn gemaakt.
BAM stelt8 dat het bestaan van de proefsleuven blijkt uit haar dossier, maar zij heeft daarvan geen afschrift overgelegd. Evenmin is de locatie van de proefsleuven kennelijk gemeld aan Liander.
3.19
Bewijslevering op dit punt is echter niet nodig. Uitgaande van de stellingen van BAM, moet worden aangenomen dat de afstand tussen de twee proefsleuven drie-en-een-halve meter was, en die tussen de twee plaatsen waarop de kabel is aangetroffen wellicht nog meer. Het fietspad was immers twee-en-een-halve meter breed en de proefsleuven volgens BAM op een halve meter afstand van de grens van het fietspad zijn gegraven.
Dat betekent dat de precieze loop van de kabel over een (terrein-)afstand van in ieder geval drie-en-een-halve meter niet duidelijk was. Het hof is van oordeel dat, uitgaande van deze omstandigheid, niet kan worden gezegd dat BAM aan haar zorgplicht heeft voldaan om de precieze ligging van de kabel te onderzoeken. Het hof acht in dit geval in de eerste plaats van belang dat de aan BAM ter beschikking staande (KLIC-)kaart per definitie niet de diepteligging (Z-coördinaat) aangaf, en daarnaast dat het ging om kabels die al in de jaren zestig waren gelegd, zodat er allerlei (historische) omstandigheden aanwezig konden zijn (geweest) die van invloed waren op de (diepte-)ligging van de kabel. Onder deze omstandigheden had van BAM mogen worden verwacht dat zij de (diepte-)ligging in de (minstens) drie-en-een-halve meter tussen de door haar gestelde proefsleuven/(plaatsen waarop zij de kabel heeft aangetroffen) zou hebben onderzocht. Niet alleen had BAM contact kunnen opnemen met de Liander, zij had de (diepte-)ligging van de kabel ook kunnen (laten) detecteren, in overeenstemming met de Richtlijn, pagina 46, handeling 10. Zoals eerder al is overwogen heeft BAM niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat het (ook in 2015) mogelijk was om via elektromagnetische technieken de diepteligging van de kabel, zij het met een foutenmarge, te lokaliseren.
Het hof zou overigens hetzelfde hebben geoordeeld als de proefsleuven direct naast het fietspad zouden zijn gegraven, maar nu deze volgens eigen zeggen van BAM op een halve meter afstand van de grens van het fietspad zijn gegraven, is dit oordeel zeker op zijn plaats.
3.20
Nu BAM in strijd met de Richtlijn voorafgaand aan de gestuurde boring geen contact heeft opgenomen met Liander om in onderling overleg de ondergrondse kabels en leidingen te lokaliseren en nu BAM ook overigens niet voldaan heeft aan haar zorgplicht om de precieze ligging van de kabels en leidingen in kaart te brengen, heeft BAM onrechtmatig gehandeld jegens Liander en is zij aansprakelijk voor de daardoor door Liander geleden schade.
3.21
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van eigen schuld van Liander.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat Liander niet heeft weersproken dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van de inmiddels gedempte sloot. In hoger beroep heeft Liander dit echter wel betwist. Zij stelt dat de kabel in 1963 vanwege de toen aanwezige sloot verdiept is aangelegd, dat daar destijds, zoals destijds te doen gebruikelijk was, waarschijnlijk een opzichter van Liander aanwezig is geweest, maar dat die kennis niet is verwerkt in een KLIC-kaart en ten tijde van het graven (ook) niet meer bekend was bij Liander.
3.22
BAM heeft gesteld9 dat sprake is van een gerechtelijke erkenning op dit punt. Zij heeft haar stelling op dit punt niet echter niet onderbouwd. Desgevraagd heeft BAM ook ter zitting in hoger beroep niet toegelicht waarom er volgens haar sprake is van een gerechtelijke erkenning door Liander. Daarmee heeft BAM de gestelde gerechtelijke erkenning tegenover de betwisting door Liander onvoldoende onderbouwd.
3.23
Dat destijds, begin jaren ’60, mogelijk een medewerker van (een voorgangster van) Liander op de hoogte was van de aanwezigheid van de sloot, wil niet zeggen dat Liander die kennis ten tijde van de graafwerkzaamheden bezat en ook had moeten (laten) verwerken in de KLIC-kaart. Tegenover de betwisting door Liander is evenmin komen vast te staan dat Liander ten tijde van het aanleggen van de rotonde op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van de aanwezigheid van de gedempte sloot.
Dat een preventiemedewerker, als een van de duizenden medewerkers van Liander, die kennis mogelijk wel had, maakt dit oordeel niet anders. Redelijkerwijs kan niet van Liander worden verwacht dat zij alle lokale kennis van al haar medewerkers verwerkt/laat verwerken in de KLIC-kaarten. Daar komt nog bij dat de diepteligging van kabels en leidingen nooit op KLIC-kaarten staat vermeld en de grondroerder vanwege zijn plicht tot lokaliseren evenzeer gehouden was om de daadwerkelijke ligging van de kabel vast te stellen. De Richtlijn schrijft voor dat de grondroerder contact moet opnemen met de netbeheerder wanneer de precieze loop van een leiding of kabel niet in kaart kan worden gebracht of als er sprake is van een gestuurde boring. Kennelijk gaat de Richtlijn ervan uit dat lokale kennis, al dan niet na (nader) onderzoek, wordt gedeeld met de grondroerder nadat deze contact heeft opgenomen met de netbeheerder.
Zeker nu BAM op grond van de Richtlijn hoe dan ook voorafgaand aan de graafwerkzaamheden contact had moeten opnemen met Liander, valt Liander in dit geval geen eigen schuld te verwijten.
3.24
BAM heeft ter zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat het het protocol van Liander was om vooraf contact op te nemen. BAM stelt dat de hoofduitvoerder heeft verklaard dat Liander zelfstandig contact opneemt om de werkzaamheden te bespreken wanneer wordt gegraven in de buurt van een kabel. De hoofduitvoerder weet niet zeker of Liander in dit specifieke geval ook contact met BAM heeft opgenomen, maar dat was wel het interne protocol van Liander.
3.25
Dit is een nieuw verweer. Gelet op de tweeconclusieregel heeft BAM dit verweer te laat aangevoerd. BAM had dit verweer in beginsel in haar memorie van grieven dienen aan te voeren. Zij heeft dit verweer echter pas naar voren gebracht nadat de memories en de pleitnota’s waren gewisseld. Los daarvan heeft Liander het verweer van BAM gemotiveerd betwist. Liander stelt dat onder bepaalde omstandigheden, zoals het heien van palen, het uitvoeren van een gestuurde boring nabij een gasleiding, middenspannings- of hoogspanningskabel, de aannemer drie dagen voor de start van zijn werkzaamheden contact dient op te nemen met de netbeheerder, zodat de netbeheerder een opzichter kan sturen om te controleren of de boring zonder problemen kan worden uitgevoerd. Volgens Liander ligt het initiatief in deze gevallen dus (ook) bij BAM, en niet bij Liander.
3.26
Nu BAM haar stelling ten aanzien van het protocol te laat naar voren heeft gebracht en Liander deze stelling bovendien gemotiveerd heeft betwist (en BAM op dit punt overigens ook geen bewijs heeft aangeboden), gaat het hof aan deze stelling voorbij.
3.27
Daarmee is er geen grond om aan te nemen dat Liander eigen schuld kan worden verweten.
3.28
Uit de overwegingen van het hof volgt dat BAM jegens Liander aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade aan de kabel, terwijl er geen grond is om eigen schuld van Liander aan te nemen. De vordering van Liander is daarom toewijsbaar, nu BAM tegen de hoogte daarvan op zichzelf geen verweer heeft gevoerd.
4 De slotsom
4.1
De grieven van BAM falen en de incidentele grieven 4 tot en met 7 van Liander slagen, terwijl de overige grieven van Liander geen (nadere) bespreking nodig hebben. Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de vorderingen van Liander (zowel wat de hoofdsom als de proceskosten betreft) slechts gedeeltelijk heeft toegewezen en voor het overige heeft afgewezen. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van Liander in hun geheel toewijzen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof BAM ook veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Liander zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 85,21
- griffierecht € 470,--
totaal verschotten € 555,21
- salaris gemachtigde € 922,-- (2 punten tarief I).
De kosten voor de procedure in hoger beroep in het principaal hoger beroep aan de zijde van Liander zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,--
- salaris advocaat € 1.574,-- (2 punten x tarief I).
De kosten voor de procedure in hoger beroep in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van Liander zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 787,-- (0,5 x 2 punten x tarief I).
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, van
22 november 2017 en doet opnieuw recht;
veroordeelt BAM om aan Liander te betalen een bedrag van € 7.833,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 6.962,35 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot die van de algehele betaling;
veroordeelt BAM in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Liander wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 555,21 voor verschotten en op € 922,-- voor salaris gemachtigde en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 726,-- voor verschotten en op € 1.574,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het incidenteel hoger beroep op € 787,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, M.F.J.N. van Osch en G.J.M. Verburg, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.