GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.204.904/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 130049)
1 [geïntimeerde1] ,
wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [B] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R.H. Knegtering voor [geïntimeerde1] en mr. F. Hofstra voor [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
De inhoud van het tussenarrest van 21 januari 2020 wordt hier overgenomen.
1 Het verdere verloop van geding in hoger beroep
1.1
Na het tussenarrest van 21 januari 2020 zijn de volgende processtukken ingediend:
- de akte uitlating van [appellanten] c.s. van 11 februari 2020 met een productie;
- de akte uitlating van [geïntimeerden] , ook van 11 februari 2020, met een productie;
- de antwoordakte van [appellanten] c.s. van 25 februari 2020, ook met een productie;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] van 25 februari 2020;
- de antwoordakte van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] van 3 maart 2020.
1.2
Vervolgens hebben partijen de (aanvullende) stukken overgelegd voor arrest.
2. De verdere beoordeling
Samenvatting van het tussenarrest van 21 januari 2020
2.1
In het laatste tussenarrest heeft het hof het beroep op nietigheid van het testament van vader [C] verworpen. Verder is geoordeeld dat taxatie nodig is van de drie onroerende zaken (woning in [A] en twee percelen grond), die voor de onverdeelde helft behoren tot de nalatenschap van moeder [C] waarin ook [appellanten] c.s. als erfgenamen gerechtigd zijn, en voor een ander deel tot de nalatenschap van vader, waarin [appellanten] c.s. legitimaris zijn. Voor de bepaling van de legitimaire massa heeft de rechtbank de waarde van de roerende zaken van vader [C] terecht op nihil gesteld. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van bevoordeling van [geïntimeerde1] geen sprake is, maar wel dient nog rekening te worden gehouden met door [geïntimeerde1] te betalen rente over zijn schuld aan vader [C] . Daarnaast diende [geïntimeerde1] zich nog uit te laten over de vergoeding voor het gebruik van de landerijen door derden na het overlijden van vader [C] .
2.2
[appellanten] c.s. hebben de door [geïntimeerde1] verschuldigde rente berekend op € 26.528,67 en [geïntimeerde1] heeft de juistheid van die berekening niet betwist. Wel betwist [geïntimeerde1] de juistheid van het oordeel van het hof dat hij rente verschuldigd is en beroept hij zich alsnog op verjaring. Het hof heeft echter een bindende eindbeslissing op dit punt gegeven. [geïntimeerde1] heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat die beslissing berust op een feitelijke of juridische misslag. Dat daarvan sprake zou zijn volgt ook niet uit wat hij in zijn memorie van antwoord onder punt 4.2 heeft aangevoerd. Ook anderszins niet gebleken van onjuistheden die maken dat gebondenheid aan de beslissing onaanvaardbaar zou zijn (zie HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461). Het hof zal het rentebedrag daarom als vordering op [geïntimeerde1] meenemen bij de bepaling van de legitimaire massa.
De revenuen van de landerijen
2.3
Volgens [geïntimeerde1] is het weiland aan de [a-straat] (hierna perceel 1) eerst gebruikt voor grasteelt, waarbij vader [C] het gras verkocht aan [D] . Na het overlijden van vader [C] in 2004 heeft [geïntimeerde1] geen betaling door [D] gezien. Dit weiland werd later gebruikt door een zekere [E] , die er paarden hield. Omdat [D] en [E] bekenden zijn van (de familie van) [appellanten] c.s. is [geïntimeerde1] ervan uitgegaan dat zij de eventuele betaling regelden. Verder verwijst [geïntimeerde1] naar nr. 38 van zijn conclusie van dupliek/repliek in eerste aanleg, waarin staat dat er geen huuropbrengsten zijn van het land. De reden daarvoor is dat vader [C] geen pachtrelatie wilde omdat dit tot waardedaling zou leiden.
Het perceel aan de [b-straat] (hierna perceel 2) wordt al geruime tijd niet meer (door derden) gebruikt en is volgens [geïntimeerde1] inmiddels een half bos.
2.4
[appellanten] c.s. beweren echter dat perceel 1 tot op heden verhuurd is aan [D] en dat perceel 2 na 2004 voor drie jaar is verpacht, waarna er nog een seizoen pony’s hebben gelopen. [geïntimeerde1] heeft als executeur zijn beheerstaak verwaarloosd door geen huur te incasseren en hij is daarvoor schadeplichtig. Bovendien is [geïntimeerde1] aansprakelijk voor de eventuele waardedaling van perceel 2 doordat dit geen landbouwgrond meer is.
2.5
Daarnaast merken [appellanten] c.s. op dat zij ook in hoger beroep informatie van [geïntimeerde1] hebben gevraagd over de huuropbrengst van de woning, die tot medio 2010 werd gehuurd door mw. [F] en sindsdien leeg staat. Die huuropbrengst komt vanaf het overlijden van vader [C] toe aan beide boedels. Bovendien is [geïntimeerde1] aansprakelijk voor gederfde huur door het pand niet opnieuw te verhuren en voor schade als gevolg van gebrek aan onderhoud van die woning. Zij wensen dat de taxateur zich uitlaat over de eventuele vermindering van de waarde van de woning en van perceel 2 op de peildata die het gevolg is van het uitblijven van gebruikelijk onderhoud.
2.6
[geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] stellen dat de door mw. [F] betaalde huur voor 50% moet worden toegerekend aan de nalatenschap van vader [C] en voor de andere 50% aan de nalatenschap van moeder. [geïntimeerde2] maakt als erfgenaam van vader [C] aanspraak op haar aandeel in de vruchten van diens nalatenschap. [geïntimeerde3] maakt met [appellanten] c.s. aanspraak op het aandeel in de vruchten die zijn toe te rekenen aan moeders aandeel in de onroerende zaken.
2.7
Ook [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] vinden het zinvol de taxateur te vragen zich niet alleen uit te laten over de huidige waarde, maar ook over de waarde die de zaken zouden hebben bij gebruikelijk onderhoud vanaf oktober 2004. Volgens hen is [geïntimeerde1] aansprakelijk voor het verschil omdat hij als executeur in gebreke bleef met het beheer.
2.8
[geïntimeerde1] heeft in eerste aanleg met betrekking tot de landerijen gemotiveerd antwoord gegeven op de vraag van [appellanten] c.s. naar de huuropbrengst van verhuurde objecten (conclusie van repliek/antwoord nr. 43) en meegedeeld dat en waarom vader [C] geen vergoeding voor gebruik van de landerijen door derden wenste. Daarom vindt het hof dat het op de weg van [appellanten] c.s. had gelegen om te onderbouwen dat wel sprake was van huur of pacht en daarvan zo nodig bewijs aan te bieden. Nu die onderbouwing en een specifiek bewijsaanbod ontbreken, gaat het hof ervan uit dat voor het gebruik van de landerijen ten tijde van het overlijden van vader [C] geen vergoeding werd betaald.
Alsnog verhuren of verpachten is dan niet als een beheershandeling aan te merken, maar als een beschikkingshandeling, waartoe een tot beheer bevoegde executeur alleen bevoegd is voor zover tegeldemaking nodig is voor bijvoorbeeld voldoening van schulden zoals bedoeld in artikel 4:147 lid 1 BW. Daarvan was geen sprake. Verder geldt ten aanzien van de eventuele waardevermindering van perceel 2 dat vanaf het overlijden van vader [C] het beheer van de onverdeelde nalatenschap van moeder [C] , waaronder haar aandeel in de bewuste landerijen, niet alleen toekwam aan [geïntimeerde1] , maar aan haar gezamenlijke erfgenamen, onder wie [appellanten] c.s. en [geïntimeerde3] (artikel 3:170 BW). Ieder van die deelgenoten had zo nodig ook zelfstandig handelingen kunnen (laten) verrichten die dienen tot onderhoud aan of behoud van perceel 2. [geïntimeerde1] is daarom niet aansprakelijk voor eventuele waardedaling van perceel 2 ten opzichte van de andere erfgenamen van moeder [C] . Omdat [geïntimeerde2] geen zelfstandige vordering tegen [geïntimeerde1] heeft ingesteld, kan in deze procedure buiten beschouwing blijven of [geïntimeerde1] als executeur van vaders nalatenschap aansprakelijk zou zijn voor dergelijke schade ten opzichte van [geïntimeerde2] .
De huuropbrengst, gemiste huur en onderhoudsstaat van de woning
2.9
[geïntimeerde1] heeft [appellanten] c.s. onder nummer 38 van zijn conclusie van dupliek/repliek in eerste aanleg voor andere opbrengsten verwezen naar bankafschriften die hij aan notaris Harmsma zou hebben gegeven. Gelet op hun antwoordakte in hoger beroep hebben [appellanten] c.s. zich kennelijk niet, althans niet met succes, tot deze notaris gewend met het verzoek om informatie.
Hoe dan ook, het hof beschikt niet over deze gegevens. De huuropbrengst van de woning na overlijden van vader [C] dient inderdaad, zoals [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] stellen (en het hof in het tussenarrest onder 2.17 en 2.18 ook heeft overwogen), voor 50% aan moeders nalatenschap te worden toegerekend. Onjuist is dat (alleen) de andere 50% tot de nalatenschap van vader [C] behoort. Vader [C] was immers voor een-vijfde deel in de nalatenschap van moeder gerechtigd, zodat dit erfdeel moet worden opgeteld bij de nalatenschap van vader.
[geïntimeerde1] dient het hof over de omvang van de huuropbrengst te informeren onder overlegging van stukken waaruit de juistheid van zijn opgave blijkt. Indien hij dat nalaat, zal het hof daaraan de consequenties verbinden die het hof geraden acht.
Het opnieuw verhuren van een tevoren ook al verhuurde woning is, zonder bijkomende omstandigheden die hier niet zijn gesteld of gebleken, een beheersdaad. Na het overlijden van vader [C] waren met betrekking tot de woning, die deel uitmaakt van beide onverdeelde nalatenschappen, de erfgenamen van elke nalatenschap gezamenlijk bevoegd tot beheer (artikel 3:170 lid 2 BW), met uitzondering van [geïntimeerde2] , die voor het beheer van haar aandeel in de nalatenschap van vader [C] afhankelijk was van [geïntimeerde1] als executeur van die nalatenschap. De erfgenamen met uitzondering van [geïntimeerde2] hadden ieder voor zich de kantonrechter kunnen verzoeken een regeling voor het beheer te treffen, toen bleek dat zij niet in overleg tot een regeling konden komen (artikel 3:168 lid 2 BW). Voor gewoon onderhoud of behoud van de woning geldt wat hiervoor al met betrekking tot de landerijen is overwogen. [geïntimeerde1] is daarom niet aansprakelijk voor gemiste huuropbrengst en eventuele waardedaling van de woning ten opzichte van de andere erfgenamen van moeder [C] . Omdat [geïntimeerde2] geen zelfstandige vordering tegen [geïntimeerde1] heeft ingesteld, kan in deze procedure buiten beschouwing blijven of [geïntimeerde1] als executeur van vaders nalatenschap aansprakelijk zou zijn voor dergelijke schade ten opzichte van [geïntimeerde2] .
Taxatie van de onroerende goederen
2.10
Ondanks de oproep van het hof zijn partijen er niet in geslaagd gezamenlijk een taxateur in te schakelen, zodat het hof tot benoeming moet overgaan.
Gelet op het bezwaar van [appellanten] c.s. tegen de door [geïntimeerde1] voorgestelde taxateur zal het hof een andere taxateur benoemen, maar voor uitsluiting van personen werkzaam in Friesland, zoals [appellanten] c.s. wensen, ziet het hof geen gegronde reden. Het hof is voornemens tot deskundige te benoemen [G] , werkzaam bij Van Eysinga & Oostra c.s. te Ysbrechtum, die zijn voorschot raamt op € 5.000,- inclusief btw en de Regeling van Rentmeesters 2015 als algemene voorwaarden hanteert. Als bijzondere voorwaarde geldt dat de opname van de objecten en de hoorzitting in verband met het coronavirus zullen plaatsvinden in overeenstemming met de richtlijnen van het RIVM. Dat betekent dat de taxateur de inpandige opname bij voorkeur alleen of met één ander persoon uitvoert.
Eerder heeft het hof al overwogen dat het voorschot als kosten van vereffening van vaders nalatenschap voor rekening van die boedel (en in mindering op de legitimaire massa) wordt gebracht. [geïntimeerde1] dient deze kosten dus in zijn hoedanigheid van executeur te voldoen.
Het hof wil de deskundige de volgende vragen voorleggen:
1. Wat is de onderhandse verkoopwaarde van de woning gelegen aan de [c-straat 1] in [A]
a) in vrije staat per datum van taxatie;
b) in verhuurde staat op 17 oktober 2004;
2. Wat is de onderhandse verkoopwaarde van de percelen weiland [B] sectie I
nr 340 (59.55 are) en nr. 505 (2.09.00 ha)
a) in vrije staat per taxatiedatum;
b) in vrije staat op 17 oktober 2004.
Partijen mogen zich bij akte ter rolle van 12 mei 2020 uitlaten over de vraag of zij instemmen met benoeming van de voorgestelde deskundige, het door deze taxateur gevraagde voorschot en de door hem gehanteerde algemene voorwaarden en de door het hof geformuleerde vragen.
2.11
[geïntimeerden] dient eveneens ter rolle van 12 mei 2020 opgave te doen van de huuropbrengst van de woning vanaf 17 oktober 2004 tot het einde van de huur medio 2010, onder overlegging van stukken waaruit de juistheid van zijn opgave blijkt. Het hof verwijst naar overweging 2.9 voor de mogelijke gevolgen bij het uitblijven van deze informatie.
2.12
De zaak wordt voor het overige aangehouden.
3 De beslissing
- verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor uitlating door [geïntimeerden] als bedoeld onder 2.11;
- verwijst de zaak naar de rol van eveneens 12 mei 2020 waarbij alle partijen zich dienen uit te laten over de benoeming van de door het hof voorgestelde deskundige, het door hem gevraagde voorschot, de door hem gehanteerde algemene voorwaarden en de door het hof geformuleerde vragen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. O.E. Mulder en mr. M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 28 april 2020.