De eerste grief van de man ziet op de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum bij de vaststelling van de kinderalimentatie, te weten 1 augustus 2018.
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof stelt vast dat de uitvoering van de co-ouderschapsregeling in de loop van 2018 is geëindigd. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat het partijen niet is gelukt om in onderling overleg tot overeenstemming te komen over een eventuele bijdrage ten laste van de man voor de kosten van de kinderen bij de vrouw. De vrouw heeft hierover pas in het voorjaar van 2019 een advocaat benaderd. Na correspondentie via de advocaat van de vrouw met de man is vervolgens op 9 juli 2019 een verzoekschrift door de advocaat van de vrouw bij de rechtbank ingediend. Het hof is van oordeel dat het voor rekening en risico van de vrouw dient te komen dat zij een lange periode heeft gewacht met het indienen van een verzoek om te komen tot een gerechtelijke vaststelling van een bijdrage voor de kinderen. Het feit dat er een periode discussie is geweest tussen partijen over de zorgregeling en de vrouw eerst wilde proberen in overleg tot een oplossing te komen, maakt dit oordeel niet anders. De man heeft pas vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw rekening kunnen en moeten houden met een gerechtelijke vaststelling van kinderalimentatie. Het hof acht het redelijk om als ingangsdatum voor een eventuele gerechtelijke vaststelling 1 augustus 2019 te hanteren, de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift door de vrouw is ingediend.