Het hof overweegt als volgt. [Geïntimeerde] is per 1 januari 1994 toegetreden tot de maatschap van zijn ouders. Op 7 juli 1995 is daartoe de maatschapsakte getekend. In de maatschapsakte zijn onder meer afspraken gemaakt over de inbreng van ieder van de maten (artikel 2), de verdeling van winst of verlies (artikel 6), het einde van de maatschap en de voortzetting en overnamesom bij uittreding (artikelen 10 en 11). Ook zijn bepalingen opgenomen, waaruit hiervoor reeds geciteerd, over het voorkeursrecht tot koop en verrekening van de meerwaarde (artikelen 13 en 14).
Uit artikel 2 lid 4 blijkt dat [Geïntimeerde] onder meer een vordering op zijn ouders van f. 52.684,- heeft ingebracht. Uit artikel 6 lid 2 blijkt dat [Geïntimeerde] eerst vanaf 1 augustus 1994 recht had op een evenredig aandeel in de winst. Uit artikel 10 lid 3 blijkt dat bij opzegging door een vennoot vóór 1 januari 1999 het recht op voortzetting uitsluitend toekwam aan de ouders.
Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Schenking is een bijzondere, door de wet benoemde gift: het is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt (artikelen 7:175 lid 1 BW en artikel 7:186 lid 2 BW). Fiscaalrechtelijk geldt tevens de eis dat sprake is van vrijgevigheid. Voor het aannemen van vrijgevigheid is, naast de bewustheid tot bevoordeling, vereist dat degene die verarmt de verrijking van de andere partij heeft gewild (zie bijvoorbeeld HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272). Nu appellantes stellen dat reeds bij de aanvang van de maatschap sprake was van een schenking dan wel een andere gift en zich beroepen op het rechtsgevolg daarvan, ligt het op hun weg om die stelling met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Hetgeen zij aanvoeren, kort gezegd: dat [Geïntimeerde] door toetreding een groot vermogen in de schoot geworpen kreeg zonder daarvoor een substantiële tegenprestatie te leveren, wordt door [Geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
De stelling van appellantes vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de hiervoor gemelde maatschapsbepalingen. [Geïntimeerde] heeft een vordering ingebracht, alsmede zijn kennis, arbeid en vlijt. Hij heeft in het begin genoegen moeten nemen met een lager winstaandeel en had de eerste vijf jaar niet het recht om bij uittreding van een van de vennoten de onderneming voort te zetten (art. 10 lid 3 maatschapsakte 1 januari 1994). Niet valt daarom in te zien dat op het moment van toetreding reeds een vermogensverschuiving (verarming en verrijking als voortvloeit uit de aangehaalde wetsbepalingen) heeft plaatsgevonden. De in de maatschapsakte uit 1995 vastgelegde wijze waarop de vader en de moeder de toetreding per 1 januari 1994 van [Geïntimeerde] hebben geregeld biedt dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat die toetreding dient te worden aangemerkt als een gift aan [Geïntimeerde] , laat staan voor de conclusie dat sprake is van een schenking. De stelling van appellantes op dit punt is, nu zij zich beperken tot een beroep op die toetredingsregeling, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, waarmee zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Het hof komt daardoor niet toe aan het bewijsaanbod van appellantes op dit punt. Evenmin komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of [Geïntimeerde] toetreding tot de maatschap heeft geleid tot een schending van de legitieme porties van de zusters in de nalatenschap van de vader. Ook deze grieven falen.