Beoordeling
1. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard, omdat geen gelegenheid is geboden de gronden van het beroep aan te vullen, terwijl daar wel om was verzocht.
2. Bij brief van 20 mei 2016 heeft de gemachtigde beroep bij de kantonrechter ingesteld. Bij brief van 28 oktober 2016 - gericht aan de CVOM - is door de gemachtigde onder meer verzocht om een termijn voor het aanvoeren van nadere gronden. In deze brief wordt verzocht deze termijn te verlenen nadat álle processtukken zijn toegezonden. Een dergelijk verzoek kan niet geacht te zijn een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gedaan verzoek tot het stellen van een termijn.
3. De kantonrechter heeft het beroep ongegrond verklaard zonder aan de gemachtigde gelegenheid te hebben geboden voor aanvulling van de gronden van het beroep.
4. In de procedure bij de kantonrechter geldt in casu voor het verstrekken van stukken de regeling van artikel 11, vierde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
5. Artikel 11, vierde lid (oud) Wahv luidt voor zover van belang als volgt:
“Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.”
6. Overeenkomstig deze bepaling is de gemachtigde, bij de oproeping voor de zitting bij de kantonrechter d.d. 23 november 2016, door de griffier van de kantonrechter gewezen op de mogelijkheid om het dossier in te zien. Niet is gebleken dat de gemachtigde dit heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat de gemachtigde naar aanleiding van deze oproeping aan de griffier heeft verzocht om afschriften van de stukken. Naar het oordeel van het hof ligt het in een situatie als deze op de weg van de gemachtigde om gebruik te maken van de regeling van artikel 11, vierde lid (oud), van de Wahv om de beschikking te kunnen krijgen over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Met die - na inzage in de stukken of toezending van een afschrift verkregen - informatie moet de gemachtigde geacht worden ter zitting van de kantonrechter de (nadere) beroepsgronden tegen de beslissing van de officier van justitie te kunnen aanvoeren of - indien de gemachtigde verhinderd is ter zitting van de kantonrechter te verschijnen - voorafgaand aan de zitting van de kantonrechter (nadere) beroepsgronden te formuleren en deze via de griffier onder de aandacht van de kantonrechter te brengen (zie ook het arrest van dit hof van 24 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6333 gepubliceerd op rechtspraak.nl). Voor het prematuur verzoeken om stukken op de voet van voornoemd artikel biedt de wet geen ruimte. Het verweer van de gemachtigde treft hierop gelet geen doel.
7. De bezwaren van de gemachtigde tegen de beslissing van de officier van justitie laat het hof buiten bespreking, omdat deze beslissing al is vernietigd door de kantonrechter en de gemachtigde bij bespreking van deze gronden dus geen belang meer heeft.
8. De gemachtigde heeft voorts verweer gevoerd tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- is opgelegd ter zake van “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 januari 2016 om 23.11 uur op de Constant Erzeijstraat te Utrecht met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
9. De gemachtigde voert aan dat al in administratief beroep is aangevoerd dat ten onrechte op kenteken is bekeurd. Nergens uit de stukken blijkt waarom de bestuurder van het betreffende voertuig niet is staande gehouden.
10. Artikel 5 van de Wahv bepaalt onder meer dat de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven én niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is. Deze bepaling moet zo worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid voordoet tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan de bestuurder dient te worden opgelegd.
11. Ter zitting heeft de advocaat-generaal een aanvullende verklaring van de verbalisant van 2 januari 2018 overgelegd. Hieruit blijkt dat de verbalisant niet tot staandehouding is overgegaan, omdat hij de gedraging in privétijd heeft geconstateerd en toen op de fiets was. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de verbalisant een reële mogelijkheid heeft gehad de aankondiging van beschikking aan de bestuurder te overhandigen en is de beschikking terecht aan de kentekenhouder opgelegd.
12. Nu de gedraging voor het overige niet wordt betwist, staat vast dat die is verricht. De kantonrechter heeft het beroep tegen de inleidende beschikking dus terecht ongegrond verklaard. Deze beslissing kan in zoverre worden bevestigd.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde verder nog aangevoerd dat het verzoek om proceskostenvergoeding ten onrechte is afgewezen door de kantonrechter.
13. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd, omdat de hoorplicht is geschonden. Derhalve is de betrokkene door de kantonrechter in het gelijk gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in zodanig geval aanleiding bestaat voor inwilliging van het verzoek om een vergoeding van de proceskosten, gemaakt in de procedure bij de kantonrechter.
14. De kantonrechter heeft overwogen dat zowel de gemachtigde als de betrokkene niet ter zitting van de kantonrechter zijn verschenen, terwijl geklaagd wordt dat de officier van justitie de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast zijn in het beroepschrift bij de kantonrechter geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de opgelegde sanctie, afgezien van de enkele betwisting van de (verwijtbaarheid van de) gedraging. De kantonrechter overweegt verder dat niet redelijkerwijze geacht kan worden dat de wijze waarop de gemachtigde heeft geprocedeerd, het belang van de betrokkene heeft gediend en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding daarom af.
15. Het hof stelt vast dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd op de door de gemachtigde aangevoerde grond dat de hoorplicht is geschonden. De kantonrechter heeft vervolgens het door de gemachtigde aangevoerde bezwaar tegen de inleidende beschikking beoordeeld. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die meebrengt dat een betrokkene en zijn gemachtigde ter zitting moeten verschijnen, wil een verzoek om proceskostenvergoeding gehonoreerd kunnen worden. De door de kantonrechter gebezigde motivering kan, gelet hierop, de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding niet dragen. De kantonrechter heeft het verzoek ten onrechte afgewezen. De bestreden beslissing moet in zoverre worden vernietigd.
16. Het hof zal, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, bepalen dat aan de gemachtigde een proceskostenvergoeding voor de procedure bij de kantonrechter wordt toegekend. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 250,50.
17. Nu de gemachtigde in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten gemaakt in hoger beroep eveneens voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het hof dienen in totaal twee punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,-. Nu de gemachtigde enkel in het gelijk wordt gesteld voor hetgeen is aangevoerd omtrent de toekenning van de proceskostenvergoeding - dus op een punt van ondergeschikt belang - en voor het overige niet in het gelijk wordt gesteld, ziet het hof, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit, aanleiding om wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak is zeer licht) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 250,50.