Het hof stelt het volgende voorop.
Volgens Unierecht moet eenieder vergoeding kunnen vorderen van de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, en is dit geen beletsel voor de nationale rechter om erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (HvJEU 20 september 2001,
C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465, NJ 2002/43, punten 26 en 30 (Courage en Crehan)).
De Richtlijn bestrijkt temporeel niet het onderhavige geval (vgl. de artikelen 21 lid 1 en 22 lid 1 van de Richtlijn). De vaststelling van de schade geschiedt in deze zaak bij gebreke van een Unierechtelijke regeling derhalve naar Nederlands recht, met inachtneming van het gelijkwaardigheids- beginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HvJEU 13 juli 2006, C-295/04 en C-298/04, ECLI:EU:C:2012:685, NJ 2007/34, punten 92-97 (Manfredi)).
Het is wenselijk dat recht zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn en de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving d.d.
25 januari 2017, in werking getreden op 10 februari 2017 (de Implementatiewet).
Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten, indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
(Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483 in de hoofdzaak (het Hoge Raad-arrest), rechtsoverwegingen 4.3.1, 4.3.3, 4.3.4 en 4.4.4).