5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
In het arrest van 13 juni 2017 in zaak 200.197.623 (rov. 4.1 tot en met 4.4) heeft het hof al geoordeeld dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van het geschil tussen partijen. Dit oordeel geldt gelijkelijk in zaak 200.191.828. Het hof verwijst op dit punt kortheidshalve naar hetgeen in voormeld arrest daarover is overwogen en beslist.
5.2
Partijen hebben over en weer geen bezwaar gemaakt tegen de wijzigingen van eis in hoger beroep. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden om de wijzigingen buiten beschouwing te laten en zal in beide zaken dus recht doen op de gewijzigde eis.
5.3
In eerste aanleg was over de volle breedte in geschil of de paarden in eigendom toebehoren aan [geïntimeerde] , zoals [geïntimeerde] stelde maar [appellant] betwistte. De rechtbank heeft aangenomen dat de paarden door of namens [persoon 1] zijn gekocht en op het moment van de aankoop direct aan [geïntimeerde] zijn geschonken, zodat [geïntimeerde] in principe gelegitimeerd is om de paarden als zijn eigendom op te eisen. De rechtbank heeft alleen een uitzondering gemaakt voor het paard [paard 1] . De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het door [appellant] overgelegde aankoopbewijs waaruit blijkt dat een paard met de naam [paard 1] op 31 oktober 2009 is gekocht door [persoon 3] en de overgelegde factuur van 21 december 2009 waarin [persoon 3] de helft van de verkoopprijs in rekening brengt aan [appellant] , geen eigendomsrecht op [paard 1] kan worden toegekend aan [geïntimeerde] .
5.4
[appellant] heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat hij berust in het oordeel dat [geïntimeerde] voldoende gelegitimeerd is als eigenaar van de vier paarden en dat de stelling van [appellant] dat hij de bewuste paarden in mede-eigendom had met [persoon 1] niet kan worden gevolgd. In hoger beroep staat dan ook niet meer ter discussie dat [geïntimeerde] heeft te gelden als eigenaar van de vier paarden ( [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] en [paard 5] ). Wel is in geschil of [appellant] een retentierecht heeft ten aanzien van deze paarden, vanwege de vordering die [appellant] stelt te hebben op [persoon 1] op grond van de overeenkomst van opdracht tot training en verzorging van de paarden.
5.5
De vraag is dan naar welk recht moet worden beoordeeld of [appellant] een retentierecht geldend kan maken. Volgens de verwijzingsregel van artikel 10:129 BW worden het bestaan en de inhoud van een retentierecht bepaald door het recht dat de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding beheerst. Een retentierecht kan verder slechts geldend worden gemaakt voor zover het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt, dat toelaat (zie ook HR 7 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4123).
De rechtbank heeft geoordeeld dat op de overeenkomst waaraan [appellant] zijn aanspraken ontleent het Engelse recht van toepassing is. Ten aanzien van het door [appellant] hier te lande ingeroepen retentierecht op de paarden heeft de rechtbank overwogen dat het bestaan en de inhoud daarvan dus moet worden beoordeeld naar het Engelse recht en dat het Nederlandse recht bepaalt in hoeverre dat retentierecht hier geldend kan worden gemaakt. [appellant] heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat hij ook in dit oordeel berust. Voor het hof geldt dit daarmee als uitgangspunt.
5.6
Partijen strijden in hoger beroep nog wel over het eigendomsrecht ten aanzien van het paard [paard 1] . Ook hierbij doet zich de vraag voor welk rechtsstelsel bij de beoordeling daarvan moet worden toegepast. Volgens de hoofdregel van artikel 10:127 BW wordt het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt. Aangezien [paard 1] zich in Nederland bevindt, moet dus naar Nederlands recht worden beoordeeld wie de eigenaar is van dit paard.
5.7
Partijen hebben verder in hoger beroep over en weer diverse vorderingen ingesteld op basis van onrechtmatige daad. Deze vorderingen vallen onder het materiële toepassingsbereik van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’). Op grond van artikel 4 van deze Verordening is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. [appellant] vordert schadevergoeding wegens een blessure die het paard [paard 1] zou hebben opgelopen tijdens de bewaring en wegens onrechtmatige ontneming van en beslag op de paarden door [geïntimeerde] . In beide gevallen moet Nederland worden beschouwd als het land waar de schade zich heeft voorgedaan, nu de ontneming, het beslag en de bewaring zich in Nederland hebben afgespeeld en [appellant] zich op dat moment ook in Nederland bevond. [appellant] vordert verder schadevergoeding vanwege de meldingen die [persoon 1] en [geïntimeerde] aan de SAEF en FEI hebben gedaan. Ook ten aanzien daarvan wordt geoordeeld dat de schade zich in Nederland heeft voorgedaan, nu [appellant] ten tijde van de bedoelde meldingen in Nederland verbleef en de schade hierin bestaat dat hij werd uitgesloten van deelname aan wedstrijden op nationaal en internationaal niveau, dus ook (eerst en vooral) in Nederland. [geïntimeerde] vordert op zijn beurt schadevergoeding wegens onrechtmatige toe-eigening van en beslaglegging op de paarden door [appellant] . Ook wat dit betreft wordt geoordeeld dat de schade zich in Nederland heeft voorgedaan, omdat het materiële schade betreft die [geïntimeerde] heeft opgelopen door de overbrenging van zijn paarden naar Nederland, de stalling op een verborgen plaats en het gelegde beslag alhier.
Op al deze (gestelde) onrechtmatige daden is dan ook het Nederlandse recht van toepassing. Blijkens hun stellingen zijn partijen daar, in elk geval wat de laatstgenoemde onrechtmatige daad betreft, ook van uitgegaan.
5.8
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ook nog ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 10 van de Rome II-Verordening wordt deze verbintenis beheerst door het Engelse recht, nu de gestelde ongerechtvaardigde verrijking gevolg is van de inspanningen die [appellant] op basis van de (ook door het Engelse recht beheerste) overeenkomst met [persoon 1] ten aanzien van de paarden in Engeland heeft verricht.
5.9
Alvorens op basis van deze uitgangspunten tot de inhoudelijke beoordeling in beide zaken over te gaan, zal het hof eerst nog ingaan op het bezwaar dat [appellant] heeft gemaakt tegen de akte overlegging productie die [geïntimeerde] na de schriftelijke pleidooien in beide zaken heeft willen indienen. In zaak 200.191.828 is de akte als tardief geweigerd, in zaak 200.197.623 is deze ondanks het bezwaar van [appellant] toegestaan. [appellant] verzoekt het hof de akte ook in deze zaak alsnog buiten beschouwing te laten. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] met de bij de akte overgelegde productie (de ‘complaint’ die op 21 juni 2017 namens [persoon 1] is ingediend bij de Superior Court of California) heeft willen aantonen dat [persoon 1] inmiddels een gerechtelijke procedure tegen [appellant] aanhangig heeft gemaakt in de Verenigde Staten, zoals [geïntimeerde] in deze zaak al had aangekondigd. Verdere betekenis heeft dat echter niet voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Op het bezwaar/verzoek van [appellant] behoeft daarom, bij gebrek aan belang, verder niet te worden beslist.
In de zaak met zaaknummer 200.197.623 ( [geïntimeerde] / [appellant] )
5.10
Het hof heeft in het voorgaande (onder 2) de feiten opnieuw vastgesteld, rekening houdend met hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd. Bij bespreking van de grieven 1 en 2 (gericht tegen een onderdeel van de feitenvaststelling door de rechtbank) heeft [geïntimeerde] daarom geen belang.
5.11
Met grief 3 keert [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan [geïntimeerde] geen eigendomsrecht op [paard 1] kan worden toegekend en tegen de afwijzing van zijn vorderingen onder i en ii voor zover deze betrekking hebben op dit paard. [geïntimeerde] voert aan dat hij bij [persoon 1] navraag heeft gedaan over de wijze van aankoop van [paard 1] . [persoon 1] heeft aangegeven dat [paard 1] in 2009 is aangekocht op een [veiling] en dat hij [appellant] contant geld heeft gegeven om namens hem de koopsom van dit paard te voldoen. [persoon 1] heeft [paard 1] vervolgens geschonken aan [geïntimeerde] , zo stelt hij. Daarbij wijst hij erop dat [appellant] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij en [persoon 3] de aankoop hebben gefinancierd, dat [persoon 1] immer de kosten heeft voldaan en dat [persoon 3] zich in het verleden niet heeft bekommerd om het paard.
5.12
[appellant] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] betwist. Hij stelt dat hij het paard [paard 1] zelf heeft aangekocht op een veiling [veiling 2] (hierna: [veiling 2] ) en dat hij dit paard in mede-eigendom heeft met [persoon 3] . Hij beroept zich daarbij op de afrekening d.d. 31 oktober 2009, waaruit blijkt dat [persoon 3] het paard op een veiling in [plaatsnaam] voor € 21.452,28 (inclusief commissie en verzekering) heeft gekocht, en op de factuur van 21 december 2009 waarin [persoon 3] een bedrag van € 14.000 aan [appellant] in rekening bracht voor ‘vente d’1/2 [paard 1] ’ (productie 26 bij conclusie van antwoord). Verder wijst hij op de verklaring van zijn ex-vriendin, [ex-vriendin] , die bevestigt dat [appellant] [paard 1] tijdens de [veiling] veiling heeft gekocht in een partnership met [persoon 3] (productie 1 bij conclusie van antwoord) en op de verklaring van [persoon 3] van dezelfde strekking (productie 27 bij conclusie van antwoord). Daarnaast heeft hij nog een brief van [veiling 2] van 18 februari 2015 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat [persoon 3] het paard [paard 1] tijdens de [plaatsnaam] veiling heeft aangekocht, twee afrekeningen waaruit blijkt dat eerst [appellant] als koper was vermeld en dat dit is gewijzigd in [persoon 3] , en een uitdraai van de [Z] waaruit blijkt dat het paard [paard 1] staat geregistreerd op naam van [persoon 3] (producties 53 e.v. bij conclusie van dupliek). Tenslotte heeft hij bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat het bedrag van € 21.452,28 is overgemaakt van de bankrekening van [appellant] naar het [veiling] (producties 76 en 77 bij conclusie van dupliek). Hij heeft betwist dat het paard zou zijn aangekocht in opdracht van [persoon 1] en met contant geld van hem.
5.13
Het hof stelt voorop dat, nu [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij eigenaar is van [paard 1] , de stelplicht en bewijslast ter zake op hem rust. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zijn stellingen hierover, tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] , onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft bij pleidooi in hoger beroep allereerst gewezen op een verklaring die [appellant] op 21 december 2016 tijdens een verhoor in een andere procedure in Los Angeles heeft afgelegd. Daarin heeft hij de vraag “Did you own the horses?” met “no” beantwoord. De vraag en het antwoord zijn echter zo weinig specifiek dat daaruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] heeft erkend dat hij niet de eigenaar is van [paard 1] , laat staan dat hieruit zou volgens dat [persoon 1] / [geïntimeerde] de eigenaar is. Uit het feit dat [persoon 1] kosten voor dit paard heeft voldaan, volgt ook nog niet dat [geïntimeerde] eigenaar is, te meer gelet op de verklaring die [appellant] daarvoor geeft, namelijk dat de afspraak met [persoon 1] was dat hij alle paarden, inclusief zijn eigen paarden, zou uitbrengen in wedstrijden onder de naam van de stal van [persoon 1] , [stal] , en dat [persoon 1] daartegenover de kosten voor alle paarden zou dragen. [geïntimeerde] heeft dit weliswaar bestreden, maar dat wil niet zeggen dat deze uitleg zonder meer kan worden gepasseerd. [geïntimeerde] heeft verder volstaan met de stelling dat [appellant] het paard namens [persoon 1] met contant geld van hem heeft aangekocht, zonder te concretiseren hoe dit dan is gegaan. Het hof acht dit in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] ontoereikend, zeker als daarbij wordt bedacht dat [geïntimeerde] aanvankelijk stelde dat [persoon 1] dit paard (net als de andere vier) had aangekocht tijdens een veiling in Frankrijk, georganiseerd door [A] , en dit standpunt later heeft gewijzigd in de huidige versie. Daarnaast geldt dat de stellingen van [geïntimeerde] hierover tot nu toe in elk geval niet zijn bewezen. Het zou dan ook aan hem zijn bewijs daarvan te leveren. Hij heeft echter geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet daarom geen reden om [geïntimeerde] tot bewijslevering toe te laten. Het voorgaande betekent dat het door [geïntimeerde] geclaimde eigendomsrecht ten aanzien van [paard 1] niet is komen vast te staan. De vorderingen van [geïntimeerde] onder i en ii zijn, voor zover het dit paard betreft, dus niet toewijsbaar. Grief 3 faalt.
5.14
Met grief 4 richt [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan [appellant] uit hoofde van de door hem met [persoon 1] gesloten overeenkomst een retentierecht toekomt ter zake van zijn vorderingen tot een bedrag van £ 196.979,39 op de vier paarden van [geïntimeerde] . Hij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk bezwaar is gemaakt tegen de door [appellant] aan [persoon 1] gepresenteerde facturen en opgevoerde kosten en dat ook wel degelijk is geklaagd over het achterblijven van de prestaties van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] had de rechtbank niet mogen oordelen dat de vordering van [appellant] in voldoende mate vaststaat, maar de gemotiveerde verweren in volle omvang moeten beoordelen en moeten concluderen dat [appellant] geen vordering heeft. Daarnaast voert hij aan dat, zo [appellant] al enige vordering op [persoon 1] mocht hebben, hij voor die vordering geen retentierecht kan uitoefenen op de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende paarden. Hij beroept zich daarbij op de door hem overgelegde legal opinion van de Engelse advocaat [Engelse advocaat 1] , waaruit volgt dat [appellant] naar Engels recht geen retentierecht toekomt. Verder betoogt hij dat [appellant] in Nederland om meerdere redenen ook geen retentierecht kan uitoefenen.
5.15
[appellant] onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet tijdig of duidelijk genoeg bezwaren zijn gemaakt tegen de werkzaamheden of de facturatie van [appellant] . Naar hij stelt, heeft [persoon 1] nimmer tegen de rekeningen geprotesteerd en nooit van enig ongenoegen laten blijken. Verder bestrijdt hij de legal opinion van [Engelse advocaat 1] . Hij verwijst daarbij naar de affidavit van de door hem ingeschakelde Engelse advocaat, [Engelse advocaat 2] .
5.16
Het hof overweegt hierover als volgt. Voorop staat dat het [appellant] is die zich - ten verwere tegen de vorderingen tot afgifte van de paarden van [geïntimeerde] en schadevergoeding en als grondslag voor zijn eigen vorderingen jegens [geïntimeerde] - beroept op een retentierecht op de paarden vanwege zijn vordering uit hoofde van de overeenkomst van opdracht met [persoon 1] tot verzorging en training van de paarden. Op hem rust derhalve de last om de feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit recht kan worden afgeleid.
5.17
De door [appellant] overgelegde opinie van [Engelse advocaat 2] houdt voor zover hier van belang het volgende in ( [persoon 1] wordt hierin aangeduid als [persoon 1] , [geïntimeerde] als [geïntimeerde] en [appellant] als [appellant] ):
“Can [appellant] hold a lien over the horses?
(…)
7. In this case [geïntimeerde] and/or [persoon 1] must prove to the Court that [appellant] has wrongfully interfered with the horses. Wrongful interference can be either:
-
the wrongful conversion of the good tot the use of [appellant] . Merely moving or damaging goods without converting them to the Defendant’s own use remains remediable in trespass alone, [appellant] states that he moved the horses to Holland to compete them as per his agreement with [persoon 1] and as he had done (moved the horses to compete in other countries) on many occasions previously without [persoon 1] ’s permission (NB: [persoon 1] was not responding to [appellant] ’s correspondence at this time and so obtaining his permission was arguably not possible in any event). If that is accepted then [appellant] has not wrongfully converted the goods.
-
trespass to the goods (the wrongful physical interference with goods that are in the possession of another). This covers the interference with goods in a way which is inconsistent with the rights of the owner. [appellant] states that he moved the horses to Holland to compete them as per his agreement with [persoon 1] . If that is accepted then [appellant] has not committed trespass.
-
negligence so far as it results in damage to goods or to an interest in goods. From the papers I have seen there is no evidence or allegations of negligence resulting in damage (injury) to the horses.
8. (…)
9. If [appellant] ’s evidence is accepted (in that he moved the horses to compete them and without requiring [geïntimeerde] ’s permission), I do not believe that [appellant] has wrongfully interfered with the goods (the horses) and so the Court will not make an order for delivery-up of the horses to [appellant] .
10. If the Court did make a finding that [appellant] had wrongly interfered with the horses, then they have a discretion as to whether to make an order for delivery up and in my opinion the Court will take into account the following facts if such an Application is made for delivery-up by [geïntimeerde] and/or [persoon 1] :
-
(…)
-
[appellant] removed the horses to Holland in order to compete them in [evenement] . He did not need [persoon 1] or [geïntimeerde] ’s permission to do this and did not previously obtain their permission when competing the horses nationally and internationally (in Germany for example);
-
(…)
11. [appellant] must be in lawful possession of the horses in order to hold a lien. [appellant] instructs me that he was the sole trainer of the horses whilst they were kept at [stal 2] and that he paid all of the horse’s cost of keep with the exception of the stable rent, which was paid by [persoon 1] . If that evidence is accepted, [appellant] was in lawful possession of the horses whilst they were kept at [stal 2] .
15. (…) If [appellant] ’s evidence that he took the horses to Holland to compete them as he had on previous occasions, is accepted, he was in lawful possession of the horses whilst he kept them in Holland. For information I am instructed by [appellant] that the horses did not compete whilst in Holland as [persoon 1] contacted [evenement] to lodge a dispute and request that [appellant] was not allowed to compete the 4 horses in question.
17. [appellant] instructs me that [geïntimeerde] was gifted the horses only to complicate (or frustrate) the litigation, and that the contract is invalid because there was no consideration. If [appellant] ’s evidence is accepted, and if it is accepted that [appellant] took the horses to Holland to compete them as he had taken them to other countries previously, he was in lawful possession of the horses having removed them to compete them as per his agreement with [persoon 1] .”
5.18
De door [geïntimeerde] overgelegde opinie van [Engelse advocaat 1] houdt onder meer het volgende in ( [geïntimeerde] is hierin aangeduid als A, [persoon 1] als B en [appellant] als C):
“A common law lien (…) is a type of security that arises from lawful possession of another person’s property. It arises by operation of law as a remedy for breach of the contract under which the property was delivered into their possession. It gives the holder of the lien the right to retain possession of that property until after their claims under the contract are satisfied. A lien is the right of a contracting-party to take possession of a specific asset of the other contracting party, in case the contract is not performed according to its terms. In the present case C is in endeavouring to hold a lien over the property of A in respect of the purported liability of B in having failed to have discharged amounts claimed from him by C. C is only entitled to claim a lien in respect of property owned by B and cannot exercise a right of lien over the property of A.
It is an essential ingredient of the tort that the person claiming to exercise a lien must be lawfully in possession of the property. (…) Based on the assumptions above it would appear to be the case that C was not in possession of the horses whilst they were stabled with D and that he had no legal right to be in possession after 30 June 2014, his having removed the horses from D for purposes beyond the scope of his agreement with B namely C was only entitled to remove the horses from the stables temporarily to bring the horses on competition, and he was obliged to inform B about the places where the horses were temporarily stabled and to return after competition. It would appear that C was never in lawful possession of the horses whether or not he terminated the agreement with B in June 2014 for as appears below B and/or A always had a right to call for the return of the horses. (…)”
5.19
Het hof leidt uit deze opinies af dat naar Engels recht voor een rechtsgeldig beroep op een retentierecht op de paarden in elk geval is vereist dat [appellant] het rechtmatige bezit had van de paarden en geen onrechtmatige inbreuk maakte op de rechten van [geïntimeerde] door de paarden naar Nederland over te brengen en hier te stallen. Om dat laatste te kunnen aannemen, moet - zo volgt ook uit de opinie van [Engelse advocaat 2] - komen vast te staan dat [appellant] de paarden naar Nederland bracht om ze op wedstrijden uit te brengen (naar het hof begrijpt: omdat in dat geval kan worden aangenomen dat [appellant] daarbij nog handelde in het kader van de uitvoering van de overeenkomst). [appellant] stelt in hoger beroep weliswaar dat hij de paarden met dat doel naar Nederland heeft meegenomen, maar hij heeft die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd. Hij verwijst slechts naar de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] op 21 en 22 augustus 2014 heeft deelgenomen aan het evenement [evenement] . Hij betwist echter niet dat hij alleen met twee van zijn eigen paarden aan deze wedstrijd heeft deelgenomen. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat hij de paarden van [geïntimeerde] heeft meegenomen voor deze wedstrijd. Hij heeft verder geen bewijs overgelegd van aanmelding van de paarden voor deze wedstrijd (of enige andere wedstrijd in deze periode). Voor zover [appellant] stelt dat hij door een melding van [persoon 1] niet met de paarden van [geïntimeerde] kon deelnemen, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij nog op dat de meldingen aan de SAEF en FEI volgens de stukken van latere datum zijn (22 september en 16 december 2014); deze kunnen dus niet de reden ervan zijn geweest dat [appellant] de paarden niet inzette bij de genoemde wedstrijd. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat geen sprake (meer) was van rechtmatig bezit en dat [appellant] onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op de rechten van [geïntimeerde] door de paarden zonder diens medeweten mee te nemen uit Engeland en onder te brengen in Nederland. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat [appellant] naar Engels recht nog een retentierecht toekwam.
5.20
Daarnaast is het de vraag of [appellant] naar Engels recht een retentierecht kan laten gelden op de paarden van [geïntimeerde] voor een vordering die hij stelt te hebben op [persoon 1] . De opinie van [Engelse advocaat 1] houdt in dat dit niet het geval is. Het hof begrijpt de opinie van [Engelse advocaat 2] zo dat dit anders is als juist is dat [persoon 1] de paarden slechts aan [geïntimeerde] heeft geschonken om te voorkomen dat [appellant] zich daarop zou kunnen verhalen. Uit hetgeen [appellant] heeft gesteld, kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat dit het geval is geweest, zeker niet als in aanmerking wordt genomen de onbestreden vaststelling van de rechtbank dat de paarden op het moment van aankoop door/voor [persoon 1] (in 2009/2010) al direct zijn geschonken aan [geïntimeerde] . Ook daarom gaat het beroep van [appellant] op een retentierecht niet op.
5.21
Uit het vorenstaande volgt dat de door [appellant] onder IV gevorderde verklaring voor recht (dat [appellant] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij de paarden aan [appellant] heeft ontnomen), niet toewijsbaar is, althans voor zover het gaat om de vier paarden van [geïntimeerde] . Grief 4 slaagt derhalve. De vraag of [appellant] een vordering heeft op [persoon 1] (en in welke omvang), behoeft in dit kader dus verder niet te worden onderzocht. Het hof komt daarmee ook niet toe aan het debat dat partijen hebben gevoerd over de vraag of [appellant] op basis van zijn retentierecht in deze procedure een executoriale titel kan verkrijgen waarmee hij zich voor zijn vordering op [persoon 1] op de paarden kan verhalen.
5.22
Met grief 5 keert [geïntimeerde] zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen onder iii (verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding bij staat) en vii (voorschot op schadevergoeding). Nu in het voorgaande is geoordeeld dat aan [appellant] geen retentierecht toekomt op de vier paarden van [geïntimeerde] , moet worden geconcludeerd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door deze paarden naar Nederland over te brengen en hier onder zich te houden. Op grond van artikel 6:162 BW is [appellant] daarom verplicht de schade die [geïntimeerde] daardoor lijdt te vergoeden. De gevorderde verklaring voor recht van die strekking is derhalve toewijsbaar. Nu de mogelijkheid aannemelijk is dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, geldt dat ook voor de gevorderde verwijzing naar de schadestaat. De vorderingen onder iii zijn niet toewijsbaar voor zover het [paard 1] betreft (zie rov. 5.13). Het hof ziet geen grond voor toewijzing van een voorschot op schadevergoeding, nu [geïntimeerde] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd waaruit zijn schade (ten minste) bestaat. De vordering onder vii is daarom niet toewijsbaar. Grief 5 slaagt dus ten dele.
5.23
Met grief 6 stelt [geïntimeerde] zijn overige vorderingen aan de orde. De vordering onder ii houdt in dat [appellant] moet toestaan dat [persoon 2] de paarden afgeeft aan [geïntimeerde] , onder meer nadat het hof het door [appellant] gelegde conservatoir verhaalsbeslag heeft opgeheven. De vorderingen onder iv, v en vi hebben ook betrekking op dit beslag. [appellant] heeft dit beslag gelegd tot zekerheid voor verhaal van (a) een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en (b) een vordering tot schadevergoeding wegens de blessure die [paard 1] tijdens de gerechtelijke bewaring zou hebben opgelopen. Op de gronden als hierna vermeld in rov. 5.27 acht het hof de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (a) niet toewijsbaar. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding vanwege de blessure van [paard 1] (b) ligt dat nog open: daarover zal nog bewijslevering volgen, zodat eerst de uitkomst daarvan moet worden afgewacht (zie rov. 5.33). Mede op basis van die uitkomst zal worden beoordeeld of het door [appellant] gelegde beslag moet worden opgeheven en of het beslag onrechtmatig is geweest of niet.
5.24
Na de verdere beoordeling van grief 6 zal het hof ingaan op de grieven 7 en 8, die betrekking hebben op de vraag wie van partijen de kosten van de gerechtelijke bewaring en de proceskosten moet dragen. Deze beslissingen zullen in afwachting van de bewijslevering worden aangehouden.
In de zaak met zaaknummer 200.191.828 ( [appellant] / [geïntimeerde] )
5.25
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het retentierecht van [appellant] zich beperkt tot de gefactureerde kosten tot en met 15 juli 2014 ad £ 196.979,39 (met rente maar zonder kosten). Volgens [appellant] komt hem ook nog een vergoeding toe voor de kosten die hij tot oktober 2014 heeft gemaakt: transportkosten ad € 2.838,-, drie maanden stallingskosten bij [stal 6] ad € 12.000,-, transportkosten van [stal 6] ad € 800,- en een beloning van £ 5.000,- per maand over de periode van 1 juli 2014 tot 30 september 2014, derhalve £ 15.000,-. Tevens maakt hij aanspraak op een vergoeding vanwege het feit dat [persoon 1] de overeenkomst heeft beëindigd per 1 oktober 2014, zonder een opzegtermijn in acht te nemen. Hij vordert daarvoor een vergoeding van £ 30.000,-, gelijk aan de beloning over zes maanden, stellende dat dit de beloning is die hij zou hebben ontvangen als er een reële opzegtermijn in acht was genomen.
5.26
Zoals blijkt uit de toelichting op de grief, bouwt [appellant] met het voorgaande voort op zijn stelling dat hem een retentierecht toekomt op basis waarvan hij zich op de vier paarden van [geïntimeerde] kan verhalen. Zijn aanvullende aanspraken baseert hij daarbij, net als zijn aanspraak ter zake van reeds gefactureerde kosten, op de overeenkomst met [persoon 1] . Subsidiair beroept hij zich op artikel 3:293 BW (dat bepaalt dat het retentierecht mede kan worden uitgeoefend voor de kosten die de schuldeiser heeft moeten maken ter zake van de zorg die hij krachtens de wet ten aanzien van de zaak in acht moet nemen). Op de gronden als vermeld in rov. 5.19 en 5.20 kan echter niet worden aangenomen dat [appellant] nadat hij de paarden had overgebracht naar Nederland een retentierecht op deze paarden had. Ook voor zijn aanvullende aanspraken van na 16 juli 2014 kan hij zich daarom niet met vrucht op dit retentierecht beroepen. Daarop strandt grief I.
5.27
Met grief II richt [appellant] zich tegen de afwijzing van zijn betalingsvordering (onder I). Hij verwijst daarbij allereerst naar zijn stelling in eerste aanleg dat [geïntimeerde] dient te worden veroordeeld tot betaling van de door hem bedoelde bedragen omdat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd wordt verrijkt wanneer deze dat achterwege zou laten. Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] hiermee op het gestelde in de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie onder 116-119. [appellant] betoogt daarin dat de ongerechtvaardigde verrijking voor [geïntimeerde] bestaat uit de waardestijging van de paarden over de jaren vanaf 2009/2010, die voor het leeuwendeel is gerealiseerd door de kennis, ervaring en trainingsarbeid van [appellant] , en dat hij voor hetzelfde bedrag is verarmd nu hem feitelijk de mogelijkheid wordt ontnomen deze paarden [hoog niveau] te starten. Zoals [geïntimeerde] in zijn conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie terecht heeft opgemerkt (onder 383 e.v.), sluit deze onderbouwing echter niet aan op de vordering ter zake (vordering V in eerste aanleg). Enige verduidelijking heeft [appellant] op dat punt - ook in hoger beroep - niet gegeven, terwijl ook een toelichting ontbreekt hoe hetgeen omtrent ongerechtvaardigde verrijking is gesteld aansluit bij de in hoger beroep ingestelde vorderingen onder I en V. Bovendien is niet toegelicht hoe de waardevermeerdering van de paarden de gestelde verarming tot gevolg heeft gehad, indien de stelling van [appellant] wordt gevolgd dat de verarming erin bestaat dat hij de paarden niet op [hoog niveau] heeft kunnen uitbrengen. [appellant] heeft voorts van de gestelde verrijking en verarming geen voldoende specifiek bewijs aangeboden, terwijl [geïntimeerde] deze heeft betwist. Reeds daarom acht het hof de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende toegelicht en onderbouwd, zodat deze op die grondslag niet toewijsbaar is. Het hof merkt voor de goede orde nog op dat het bovenstaande geen afbreuk doet aan het mogelijke vorderingsrecht van [appellant] op [persoon 1] .
5.28
[appellant] betoogt verder dat [geïntimeerde] voor de vordering van [appellant] aansprakelijk is tot het beloop van de verhaalswaarde van de paarden, dit uit hoofde van het hem toekomende retentierecht. Zoals hiervoor is overwogen, komt het hof echter tot de conclusie dat [appellant] zich niet (meer) op een retentierecht kan beroepen. Voor de daarvan afgeleide aanspraak bestaat daarom ook onvoldoende grond. [appellant] verwijst verder nog naar de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] “ook zijnerzijds een eigen verplichting heeft om zorg te dragen voor (de bekostiging van) het onderhoud en verzorging etc. van zijn paarden”. Het hof ziet echter niet in welke rechtsgrond dit oplevert voor de hier aan de orde zijnde vordering van [appellant] op [geïntimeerde] . [appellant] heeft dat ook niet toegelicht.
Grief II treft daarom geen doel en de vordering onder I is niet toewijsbaar.
5.29
In het verlengde hiervan zijn ook de vorderingen onder VI en VIII niet toewijsbaar, nu deze zijn gebaseerd op het door [appellant] gestelde retentierecht, terwijl het beroep daarop door het hof niet wordt gehonoreerd. De vordering onder VII tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag tot afgifte is dus ook niet toewijsbaar, voor zover het om de vier paarden van [geïntimeerde] gaat. Zoals hierna zal blijken, is de vordering wel toewijsbaar voor zover het gaat om het beslag op [paard 1] .
5.30
Grief III is ertegen gericht dat de rechtbank de vordering onder IV niet volledig heeft toegewezen. [appellant] doelt daarbij op zijn vordering voor recht te verklaren dat hij zich op goede gronden “jegens een ieder” op zijn retentierecht heeft beroepen en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij de paarden heeft ontnomen. De grief treft geen doel voor zover het de eerstgenoemde verklaring voor recht betreft, gezien het oordeel dat [appellant] geen beroep op een retentierecht (meer) toekomt. Van schadeplichtigheid van [geïntimeerde] wegens het ontnemen van de paarden kan daarmee ook geen sprake zijn, voor zover het gaat om de vier paarden van [geïntimeerde] . Ook in zoverre slaagt de grief dus niet. Dit ligt alleen anders voor het paard [paard 1] . [appellant] heeft aan de hand van de in rov. 5.12 genoemde stukken (de afrekening van de veiling op naam van [persoon 3] , de factuur waarin [persoon 3] de helft van de koopprijs aan [appellant] in rekening brengt, de verklaringen van [ex-vriendin] en [persoon 3] , de brief van [veiling 2] met de bevestiging dat het paard is gekocht door [persoon 3] , de uitdraai van de [Z] waaruit blijkt dat het paard geregistreerd staat op naam van [persoon 3] en de bewijzen van de betaling door [appellant] ) gemotiveerd gesteld dat hij samen met [persoon 3] eigenaar is van dit paard. [geïntimeerde] heeft dit betwist met de stelling dat [appellant] het paard heeft aangekocht namens [persoon 1] , met geld van [persoon 1] . Daarbij heeft hij erop gewezen dat [persoon 1] ook kosten voor dit paard heeft voldaan. Op de gronden als vermeld in rov. 5.13 acht het hof deze betwisting echter ontoereikend. Naar het oordeel van het hof heeft [persoon 1] de door [appellant] gestelde eigendom daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze in rechte is komen vast te staan.
Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] het bezit van dit paard te ontnemen. [geïntimeerde] is dan ook aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden. In zoverre is de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] schadeplichtig is toewijsbaar en slaagt grief III.
5.31
Met grief IV stelt [appellant] zijn vordering onder II tot betaling van schadevergoeding wegens de blessure van [paard 1] opnieuw aan de orde. Hij voert daarbij aan dat het paard, toen het bij hem werd weggehaald, in opdracht van [geïntimeerde] zeer grondig is onderzocht. Daarbij is niets vastgesteld, getuige het rapport ‘Clinical examination of 5 horses’ van [persoon 4] d.d. 5 oktober 2014 (productie 50 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, tevens productie 3 bij memorie van grieven). Bij het inladen mankeerde het paard ook niets. Daarvóór was er ook niets aan het paard te merken. [paard 1] liep goed, zoals op filmopnames van de training is te zien. Uit het rapport dat [persoon 5] van [bedrijf x] heeft opgemaakt naar aanleiding van zijn onderzoek op 16 december 2014 blijkt dat [paard 1] op dat moment ernstig kreupel was (zie productie 50 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). [persoon 5] constateerde osteoartrose in het linker achterbeen en sprak de vrees uit dat [paard 1] nooit meer in de [sport] kan worden uitgebracht. Hij merkte in zijn rapport weliswaar op dat dit gebrek naar zijn opinie al meer dan drie maanden geleden moet zijn ontstaan, maar uit voormelde gegevens blijkt dat eerder absoluut nog geen sprake was van een gebrek, aldus [appellant] . Volgens hem moet de blessure dan ook tijdens de bewaring zijn ontstaan. Hij houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de als gevolg daarvan geleden schade, bestaande uit waardevermindering van het paard ad € 400.000,- . Hij verwijst daarbij allereerst naar het taxatierapport van [persoon 6] d.d. 10 september 2014, waarin de onderhandse verkoopwaarde van [paard 1] op € 100.000,- is vastgesteld. Volgens [appellant] heeft deze taxatie echter plaatsgevonden op basis van oude videobeelden en kwam deze niet meer overeen met de werkelijkheid. Hij stelt dat hij kort voor het beslag en de bewaring een bod heeft gehad op [paard 1] van € 400.000,-, dat hij heeft afgeslagen omdat hij nog meer van [paard 1] verwachtte. Hij heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden van deze stellingen.
5.32
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [paard 1] tijdens de bewaring kreupel is geraakt. Hij wijst erop dat de kreupelheid is veroorzaakt door osteoartrose, die volgens [persoon 5] dateert van ten minste drie maanden vóór 19 november 2014, dus ruim voor de gerechtelijke bewaring (vanaf 3 november 2014). Dat [persoon 4] op 5 oktober 2014 geen kreupelheid bij [paard 1] vaststelde, valt volgens hem te verklaren doordat het paard op grond van het kort geding vonnis van 2 oktober 2014 bij [stal 5] gestald stond en aldaar slechts werd gestapt maar niet getraind. Op het moment dat de training bij [persoon 2] werd hervat, werd het linker achterbeen weer belast en kwam de oude kreupelheid weer tot uiting. Bij schriftelijk pleidooi heeft [geïntimeerde] verder nog facturen overgelegd van [bedrijf y] d.d. 9 juli 2014 betreffende onderzoek en behandeling van “ [paard 1] ” op 14 en 20 juni 2014 wegens kreupelheid aan het linker achterbeen, en een e-mail van deze kliniek van 3 mei 2017 waarin wordt gemeld dat [appellant] op 12 juni 2014 heeft gebeld met het verzoek om “ [paard 1] ” te onderzoeken omdat het paard kreupel was. Volgens [geïntimeerde] was dit dezelfde kreupelheid als die zich in november 2014 openbaarde. Voorts heeft [geïntimeerde] betwist dat [paard 1] een waarde had van € 400.000,-.
5.33
Het hof overweegt als volgt. Nu is komen vast te staan dat niet [geïntimeerde] (maar [appellant] samen met [persoon 3] ) eigenaar is van [paard 1] , moet worden geoordeeld dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door af te dwingen dat [appellant] dit paard zou afgeven en stallen bij [stal 5] , om er vervolgens beslag tot afgifte op te leggen en het in gerechtelijke bewaring te nemen. Indien komt vast te staan dat het paard in de periode na de afgifte (op 5 oktober 2014) de geconstateerde blessure heeft opgelopen, is [geïntimeerde] dan ook aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden. Op basis van de voorliggende stukken kan echter niet zonder meer worden vastgesteld dat dit het geval is geweest. Weliswaar zijn bij het onderzoek van [persoon 4] op 5 oktober 2014 geen gebreken geconstateerd, maar gelet op de mogelijke verklaring die [geïntimeerde] daarvoor geeft kan op grond van deze bevinding niet zonder meer worden vastgesteld dat het paard de bedoelde aandoening op dat moment nog niet had. Dit geldt te meer gezien de opmerking van [persoon 5] in zijn rapport van 16 december 2014: “With these chronic changes, to my opinion we talk about at least more than three months. The radiographs taken on November 19th 2014 show the same changes, meaning at least three months before November 19th 2014. These conditions start in most cases after trauma with an initial subclinical lameness (meaning pain without clinical evidence of it)”. Aan de andere kant kan op basis van deze summiere gegevens ook niet worden uitgesloten dat het paard de onderhavige blessure toch pas na 5 oktober 2014 heeft opgelopen. Ten aanzien van de door [geïntimeerde] overgelegde facturen en e-mail heeft [appellant] aangevoerd dat sprake is van een vergissing en dat het om andere paarden ging ( [paard 2] en [paard 4] ). Gelet daarop kan ook op basis van deze stukken niet bij voorbaat worden aangenomen dat het paard al eerder kreupel was. Bij deze stand van zaken is het aan [appellant] om (nader) bewijs te leveren van zijn stelling dat het paard de bedoelde blessure na de afgifte/tijdens de bewaring als gevolg daarvan heeft opgelopen. Mocht hij in dit bewijs slagen, dan dient vervolgens de omvang van de schade te worden vastgesteld. Gelet op de betwisting dient [appellant] in dat kader de waarde van het paard te bewijzen die volgens hem verloren is gegaan. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal hij worden toegelaten tot dit bewijs.
5.34
Het hof merkt hierbij nog op dat denkbaar is dat na de bewijslevering nog behoefte zal bestaan aan een deskundigenbericht over (een van) deze kwestie(s). Het hof zal de noodzaak en wenselijkheid daarvan bespreken tijdens een comparitie van partijen, in aansluiting op de getuigenverhoren. Partijen zullen daarbij in de gelegenheid zijn zich uit te laten over de eventueel te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Het hof geeft partijen in overweging om, ter bespoediging en beperking van kosten, in onderling overleg al een deskundige over beide kwesties te raadplegen.
5.35
Grief V betreft nogmaals de kwestie van de eigendom van [paard 1] . Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande verder geen bespreking.
5.36
Met grief VI legt [appellant] zijn vordering onder III (ten aanzien van de meldingen van [persoon 1] en [geïntimeerde] bij SAEF en FEI) ter beoordeling voor aan het hof. [appellant] stelt zich op het standpunt dat, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat hij op goede gronden zijn retentierecht uitoefende en [geïntimeerde] geen enkel recht kan doen gelden op [paard 1] , moet worden vastgesteld dat de melding van “diefstal” bij deze organisaties onrechtmatig jegens hem is geweest. Naar hij stelt, is het hem hierdoor onmogelijk gemaakt om nog aan internationale wedstrijden deel te nemen. Hij vordert vergoeding van de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden, op te maken bij staat.
5.37
Zoals hiervoor is overwogen, oordeelt het hof echter anders over het retentierecht: naar het oordeel van het hof kon [appellant] zich niet met vrucht op dat recht beroepen om te rechtvaardigen dat hij de vier paarden van [geïntimeerde] buiten medeweten van [geïntimeerde] naar Nederland overbracht en hier onder zich hield. Gelet daarop kan het indienen van een klacht daarover bij de genoemde ruitersportorganisaties niet onrechtmatig worden geacht. [geïntimeerde] kan reeds daarom niet aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen die de melding, naar gesteld, voor [appellant] heeft gehad. Voor zover de melding mede betrekking had op [paard 1] , was deze wel onzorgvuldig. Echter, gesteld noch gebleken is dat bij een klacht zonder vermelding van dit paard de gevolgen voor [appellant] anders waren geweest, zodat causaal verband met de door hem bedoelde schade - zonder toelichting die tot een andere conclusie leidt - ontbreekt. De desbetreffende vordering is dus niet toewijsbaar. Grief VI treft geen doel.
5.38
Grief VII heeft betrekking op de vordering onder V. Zoals [appellant] in de toelichting op de grief vermeldt, behelst deze vordering een veroordeling van [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring. [appellant] stelt de schadevergoeding gelijk aan zijn voormalige arbeidsbeloning van £ 5.000,- per maand over de periode vanaf de beslaglegging tot de teruggave van de paarden. Voor de onderbouwing van deze vorderingen verwijst [appellant] naar hetgeen hij bij de vorige grieven heeft aangevoerd.
5.39
Hiervoor heeft het hof al overwogen dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende is toegelicht en onderbouwd, zodat deze op die grondslag niet toewijsbaar is (rov. 5.27). Onder grief VII worden op dit punt geen aanvullende feiten of omstandigheden aangevoerd, zodat er geen reden is om in dit kader anders te oordelen. Wat betreft de vordering wegens onrechtmatige beslaglegging en bewaring beroept [appellant] zich op zijn positie als retentor. Zoals hiervoor is overwogen, oordeelt het hof echter dat zijn retentierecht voor zover dat al bestond is komen te ontvallen, zodat zijn vordering op deze grondslag ook niet toewijsbaar is. Grief VII faalt derhalve.
5.40
Na de bewijslevering zal het hof ingaan op grief VIII (over de proceskosten), grief IX (over enkele onderdelen van het dictum) en de overige vorderingen in hoger beroep waarop nog niet is beslist.
In beide zaken ten slotte
5.41
De comparitie van partijen, genoemd in rov. 5.34, zal ook worden benut om de mogelijkheden van een minnelijke regeling (mede in het licht van de in dit arrest genomen beslissingen) te onderzoeken.
5.42
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.