GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummers gerechtshof 200.182.961/01 en 200.183.929/01
(zaaknummers rechtbank C/17/141438 / FA RK 15-671 en C/17/141439 / FA RK 15-672)
beschikking van 26 juli 2016
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.182.961/01
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Pieters te Sneek,
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1 Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Groningen,
verder te noemen: de GI,
2. [de pleegouders1] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.929/01
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Pieters te Sneek,
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
2 Het geding in hoger beroep
ten aanzien van de zaak met nummer: 200.182.961/01
2.1Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 december 2015;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 11 februari 2016;
- het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 23 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Pieters van 2 maart 2016 met productie(s).
ten aanzien van de zaak met nummer: 200.183.929/01
2.2Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 december 2015;
- het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 23 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Pieters van 2 maart 2016 met productie(s).
2.3De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003, is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
ten aanzien van beide zaaknummers
2.4De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2016 plaatsgevonden. Vanwege de onderlinge samenhang heeft de behandeling van de zaken met nummers 200.182.961/01 en 200.183.929/01 gelijktijdig plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [D] verschenen. Namens de GI was mevrouw [E] aanwezig.
4 De motivering van de beslissing
ten aanzien van beide zaaknummers
5.1Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2De in artikel 1:266 lid 1 onderdeel a BW vermelde grond voor de maatregel tot gezagsbeëindiging is afgestemd op die voor de ondertoezichtstelling. Zij vormen elkaars spiegelbeeld. Indien duidelijk is dat een ouder niet (weer) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kan dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouder beëindigen. De ondertoezichtstelling daarentegen kan alleen worden uitgesproken indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder wel in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen voormelde termijn (weer) te kunnen dragen. Volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het bij een uithuisplaatsing die langer duurt, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Verlengingen van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder zijn derhalve niet meer mogelijk, aldus de memorie.
5.3Volgens voormelde memorie van toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich, aldus de wetgever, dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven. Wel kunnen volgens de wetgever de volgende factoren worden genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:
a. het pleegkind moet zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectiefbiedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel;
c. in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.4Het hof is van oordeel dat, gelet op voormelde factoren en met inachtneming van de omstandigheden van dit geval, het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn destijds uit huis geplaatst vanwege het onveilige en verwaarlozende opvoedingsklimaat bij de moeder. Bij de moeder is sprake van persoonlijke problematiek. Zij heeft een verstandelijke beperking en heeft te kampen (gehad) met een drugsverslaving. Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] houdt. Ook is duidelijk dat zij de afgelopen periode grote stappen heeft gezet op verschillende gebieden en dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo heeft de moeder een behandeling gehad voor haar drugsverslaving en is zij opgenomen geweest in het [F] . Sinds ruim een jaar gebruikt zij geen drugs meer en heeft zij haar leven meer op orde. Ook heeft zij inmiddels een eigen woonruimte. Hoewel dit de moeder te prijzen valt, is het hof desondanks van oordeel dat de situatie van de moeder onvoldoende stabiel is, nu de positieve ontwikkeling - mede gelet op de ernst van de problematiek van de moeder in het verleden - nog onvoldoende bestendig is gebleken. Daarbij komt dat zij op alle gebieden ondersteuning nodig zal hebben om haar leven verder op orde te krijgen en te behouden. Bovendien zijn haar pedagogische vaardigheden en haar pedagogisch inzicht beperkt en onvoldoende om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen opvoeden.
5.6Daarnaast overweegt het hof dat het - hoezeer de positieve ontwikkeling van de moeder ook van belang is - in deze zaak niet primair om de ontwikkelingen ten goede van de moeder gaat. Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind staan bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.7Bij [de minderjarige1] is een hechtingsstoornis vastgesteld. Hij functioneert op een beneden gemiddeld intelligentieniveau. Hij verblijft ruim vijf jaar in het huidige pleeggezin en is aan de pleegouders gehecht. [de minderjarige1] gedijt bij de structuur, stabiliteit en veiligheid die hij van de pleegouders ontvangt. [de minderjarige2] is eveneens ruim vijf jaar uit huis geplaatst en verblijft meer dan drie jaar in het huidige pleeggezin. Hoewel zij aanvankelijk dominant en bepalend gedrag vertoonde in de pleeggezinnen waar zij heeft verbleven, is dit behoorlijk verminderd. [de minderjarige2] ontwikkelt zich positief in het duidelijke en affectieve opvoedingsklimaat dat de pleegouders haar bieden. Ook [de minderjarige2] is gehecht geraakt aan haar pleegouders.
5.8Gezien het belaste verleden van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun kwetsbaarheid is het voortduren van het hechtingsproces van essentieel belang voor hun ontwikkeling. Het doorbreken van de hechting kan hun ontwikkeling ernstig schaden en het is om die reden van groot belang dat door middel van de beëindiging van het gezag duidelijk wordt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (in ieder geval) tot hun volwassenheid zullen opgroeien bij hun pleegouders.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hen te dragen is verstreken. Het is in hun belang en in het belang van alle betrokkenen dat thans duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.9Het belang bij duidelijkheid voor [de minderjarige2] is des te groter nu de moeder de hoop heeft dat [de minderjarige2] op langere termijn weer bij haar kan wonen. Het voortduren van het gezag van de moeder, terwijl het perspectief van [de minderjarige2] blijvend bij de pleegouders ligt, zou tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen. Ook valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige2] zou worden belast door de wens van de moeder om haar op termijn bij zich te laten wonen, zeker als zij bij de jaarlijkse toetsing van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de rechter moet worden gehoord, hetgeen vanaf haar twaalfde levensjaar het geval is. Bij dit alles geldt tevens dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en die tijdelijkheid niet past bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat [de minderjarige2] belang gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij de pleegouders.
5.10Het hof is van oordeel dat de stelling van de moeder dat zij duurzaam bereid is [de minderjarige1] bij de pleegouders te laten opgroeien, op zichzelf genomen onvoldoende is om niet tot beëindiging van het gezag over [de minderjarige1] te kunnen komen. Het feit dat een beëindiging van het gezag duidelijkheid biedt over de verblijfplaats van het kind is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendige bereidheid heeft het kind in een pleeggezin te laten opgroeien. Vast staat dat geen uitzicht bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige1] . Het recht van een kind op duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie, dat tevens voortvloeit uit artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, en daarmee het belang van het kind bij stabiliteit met betrekking tot zijn verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van zijn verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaar. Indien er geen uitzicht is op terugkeer van een kind naar de ouder, ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Ook duidelijkheid jegens de pleegouders is voor het kind van belang aangezien hechting een wederzijds proces is. Daarbij overweegt het hof dat weliswaar het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing een hereniging met de ouder is, maar dat door verloop van een lange periode waarin het kind bij pleegouders opgroeit, het belang van het kind op hereniging met zijn ouder(s) kan verschuiven naar het belang van het kind op een ongestoorde voortzetting van zijn feitelijke (nieuwe) gezinsleven met de pleegouders. Nu [de minderjarige1] onzeker is over zijn plek in het pleeggezin, acht het hof het te meer in zijn belang dat dit niet ter discussie staat. Vanwege de onduidelijkheid die [de minderjarige1] ten aanzien van zijn toekomst ervaart, voelt hij zich thans niet veilig om omgang met de moeder buiten het kantoor van de GI te hebben. [de minderjarige1] is bang dat hij niet in het huidige pleeggezin kan blijven en dat de moeder hem zal meenemen. Ook is hij bang dat hij het pleeggezin moet verlaten indien hij iets verkeerd doet.
5.11Gelet op het voorgaande acht het hof het in het belang van de kinderen de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen met een beëindiging van het gezag van de moeder, welk belang van de kinderen naar het oordeel van het hof dient te prevaleren boven het door de moeder gestelde belang bij behoud van haar gezag. Hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van haar positie als (biologische) moeder na de gezagsbeëindiging kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
ten aanzien van beide zaaknummers
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 september 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G. Jonkman en A.W. Jongbloed en is op 26 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.