Beoordeling van het geschil
Op 16 november 2014 wordt verdachte, een beginnend bestuurder, rijdend waargenomen op een snorfiets. Verdachte wordt door een verbalisant staande gehouden en wordt na een positieve voorlopige ademtest op het politiebureau onderworpen aan een ademanalyse. Uit het ademonderzoek blijkt dat verdachte een alcoholgehalte van 425 microgram alcohol per uitgeademde liter lucht heeft. Hierop wordt het rijbewijs van verdachte ingevorderd. De officier van justitie heeft vervolgens besloten het rijbewijs voor een periode van 4 maanden onder zich te houden.
Tegen de invordering van zijn rijbewijs heeft verdachte op 28 november 2014 een klaagschrift ingediend. De raadkamer van de rechtbank heeft dit klaagschrift bij beslissing van 10 december 2014 gegrond verklaard. Daarbij heeft zij teruggave van het rijbewijs aan de verdachte gelast.
Op 23 april 2015 is in eerste aanleg de strafzaak tegen verdachte behandeld. De politierechter heeft – na een preliminair verweer van de raadsman van verdachte – de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De politierechter overweegt hierbij het navolgende:
“Het is niet te volgen hoe de officier van justitie tot [de] beslissing is gekomen om het rijbewijs van verdachte voor 4 maanden in te houden, terwijl bekend was dat de politierechter, volgens de oriëntatiepunten, hoogstwaarschijnlijk een geldboete van € 120,- op zou leggen. De officier van justitie is niet gebonden aan de oriëntatiepunten van de rechtbank maar zal bij zijn beslissing tot inhouding van het rijbewijs wel moeten kijken naar de verhouding tussen de zwaarte van de overtreding en de duur van de inhouding.”
Tegen deze beslissing van de politierechter is het openbaar ministerie in hoger beroep gekomen. In de appelschriftuur en in het requisitoir van de advocaat-generaal worden tegen de beslissing van de politierechter – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – de volgende argumenten aangevoerd.
Het openbaar ministerie verwijst naar artikel 164, tweede lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 waarin wordt gesteld dat het rijbewijs van een beginnend bestuurder door een verbalisant dient te worden ingevorderd bij een verdenking van het rijden onder invloed met een ademalcoholgehalte dat hoger is dan 350 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Voorts verwijst het openbaar ministerie naar het zesde lid van hetzelfde artikel, waarin staat dat de officier van justitie binnen 10 dagen na de dag van invordering dient te beslissen over de verdere inhouding van een rijbewijs en dat het rijbewijs teruggegeven dient te worden indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd.
Het openbaar ministerie voert verder aan dat op grond van een richtlijn voor strafvordering, zoals deze ten tijde van de door de officier van justitie genomen beslissing gold, ter zake van de verdenking in deze zaak een strafbeschikking inhoudende een geldboete van € 280,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden dient te worden opgelegd.
De conclusie die het openbaar ministerie concludeert dat de officier van justitie die heeft besloten het rijbewijs van verdachte voor een periode van 4 maanden in te houden, niet onrechtmatig heeft gehandeld en/of misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. Er kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van een situatie waarin ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder van het rijbewijs in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou worden opgelegd. Dat de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS in de onderhavige situatie destijds als uitgangspunt enkel een boete van € 120,- hanteerden, maakt dit in de visie van het openbaar ministerie niet anders.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd tegen voornoemd standpunt van het openbaar ministerie en heeft verzocht het vonnis van de politierechter te bevestigen. Daartoe voert de verdediging – voor zover relevant en zakelijk weergegeven – de volgende argumenten aan.
In de eerste plaats voert de verdediging aan dat de officier van justitie het criterium van artikel 164, zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierboven is het criterium reeds weergegeven) heeft geschonden, omdat er een klemmende reden in de zaak aanwezig was om van de maatregel af te zien. Deze klemmende reden is erin gelegen dat de rechter naar verwachting niet over zou gaan tot ontzegging van de rijbevoegdheid, gelet op de geldende LOVS oriëntatiepunten. De conclusie die de raadsman hieraan verbindt, is dat de officier van justitie weliswaar wel de bevoegdheid had tot inhouding van het rijbewijs, maar gelet op voornoemde reden hiervan had moeten afzien.
Ten tweede voert de verdediging aan dat de rechter niet gebonden is aan de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie. De raadsman stelt dat het niet zo kan zijn dat de rechter “via een achterdeur” wel gebonden is aan deze richtlijn, doordat hij voor een voldongen feit wordt geplaatst als het rijbewijs feitelijk al wel voor een periode onttrokken is geweest.
Ten derde betoogt de raadsman dat het in casu gaat over een vervolgingsrichtlijn en niet om een executierichtlijn. De richtlijn is niet bedoeld om een voorschot te nemen op de strafoplegging en de executie.
In de vierde plaats betoogt de raadsman dat toepassing van de richtlijn rechtsonzekerheid met zich brengt, omdat slechts een klein deel van de verdachten de zaak voor de rechter zal laten komen. Degenen die geen klaagschrift indienen en wel een strafbeschikking accepteren, worden derhalve anders behandeld.
Ten slotte voert de raadsman aan dat toepassing van de richtlijn geen rechtszekerheid met zich brengt, omdat in de meest recente richtlijn enkel een geldboete wordt voorgeschreven, zonder ontzegging van de rijbevoegdheid.
Aan het voorgaande verbindt de raadsman de eindconclusie dat er sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid tot inhouding, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het hof begrijpt de verweren van de raadsman aldus dat hij een beroep doet op de ongeschreven beginselen van behoorlijke procesorde en dan met name op het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Hieromtrent overweegt het hof het navolgende.
Het gelijkheidsbeginsel ziet op de eis van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen inbreuken op dit beginsel. Weliswaar is het zo dat degenen die een strafbeschikking accepteren of geen klaagschrift indienen destijds hun rijbewijs doorgaans langer kwijt zullen zijn geweest dan degenen die anders handelden, maar dit is het gevolg van een individuele keuze van de betrokkenen. Hieruit volgt geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk houdt in dat de overheid een bevoegdheid niet voor een ander doel mag gebruiken dan waarvoor deze gegeven is. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen inbreuk op dit beginsel. De officier van justitie heeft gehandeld conform de bedoeling die de wetgever had bij het toekennen van deze bevoegdheid aan de officier van justitie. Daarbij heeft de officier van justitie gehandeld in overeenstemming met de voor hem geldende richtlijnen. Er is derhalve geen sprake van een inbreuk op het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat overheidsfunctionarissen mag worden verlangd dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Hierbij moet worden voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie hier niet op apert onredelijke wijze de betrokken belangen tegen elkaar afgewogen. Dat hij daarbij geen aandacht geen gehad voor de LOVS oriëntatiepunten, die gunstiger waren voor de verdachte, maakt dit niet anders, zeker niet nu de officier van justitie wel conform de voor het openbaar ministerie geldende richtlijnen heeft gehandeld. Het hof merkt daarbij op dat het ook in het belang is van degenen die zijn betrokken bij het strafproces dat de officier conform de eigen interne richtlijnen handelt.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie(s).
Er bestond op moment dat de officier van justitie de beslissing tot inhouding van het rijbewijs van verdachte nam, een discrepantie tussen de richtlijnen van het openbaar ministerie en de oriëntatiepunten die in de rechtspraak worden gehanteerd met betrekking tot het delict waarvan verdachte verdacht wordt. Deze discrepantie bestaat nu niet meer in deze mate. Dat deze discrepantie bestaan heeft, is onwenselijk, maar betekent niet dat de officier van justitie in de onderhavige zaak onjuist heeft gehandeld. De officier van justitie heeft gebruik gemaakt van de in de wet aan hem toegekende bevoegdheid en heeft daarbij conform de destijds van toepassing zijnde richtlijnen gehandeld. Dat het hier om een vervolgingsrichtlijn gaat en niet om een executierichtlijn, zoals de raadsman heeft betoogd, doet daaraan niet af. Noch in de geschreven bepaling van artikel 164, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994, noch in de ongeschreven beginselen ziet het hof een dwingende aanleiding voor de officier van justitie om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Van een inbreuk op de ongeschreven beginselen is geen sprake.
De beslissing van de officier van justitie betekent niet dat de rechter gebonden is aan deze beslissing, zoals door de raadsman is aangevoerd. De rechter maakt uiteindelijk zijn eigen afweging Daarnaast bestaat voor een verdachte de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen tegen de beslissing van de officier van justitie, gelet waarop hij ook kan voorkomen dat het rijbewijs al voor een langere periode is ingevorderd, alvorens de rechter tot een eindbeslissing komt.
Er bestond dus geen vervolgingsbeletsel voor de officier van justitie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beslissing van de politierechter vernietigen en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaren in de vervolging. Nu de advocaat-generaal terugwijzing naar de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland verlangt, zal het hof de zaak ingevolge artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, terugwijzen naar die rechtbank teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.