GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.148.571/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128844/FA RK 13-1418)
beschikking van de familiekamer van 27 november 2014
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. van der Pol, kantoorhoudend te Leeuwarden,
[verweerder]
,
wonende te [B],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H. Loos-Horstman, kantoorhoudend te Drachten.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 april 2014;
- het verweerschrift;
- het journaalbericht met bijlage van 9 mei 2014 van mr. Van der Pol;
- het journaalbericht met bijlagen van 26 september 2014 van mr. Loos-Horstman;
- de brief van mr. Van der Pol van 2 oktober 2014 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Loos-Horstman heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Loos-Horstman met toestemming van het hof en gehoord mr. Van der Pol een drietal salarisspecificaties van de man overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 7 maart 2013 heeft dit hof het op 12 augustus 2005 tussen partijen gesloten convenant, zoals opgenomen in de beschikking van 31 augustus 2005 van de rechtbank Leeuwarden, gewijzigd en - voor zover hier van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 bepaald op € 1.311,54 per maand.
3.3
Op verzoek van de man heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking voornoemde beschikking van dit hof gewijzigd, in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 op nihil is gesteld. Het hoger beroep van de vrouw richt zich hiertegen.
5 De motivering van de beslissing
5.1
Vast is komen te staan dat de man zijn onderneming met ingang van 21 februari 2014 heeft gestaakt, een bijstandsuitkering heeft ontvangen in de periode van 24 februari 2014 tot maart 2014 en sinds week 29 van het jaar 2014 op uitzendbasis werkzaam is bij [E].
5.2
De vrouw is - kort gezegd en zakelijk weergegeven - voor wat betreft de periode tot
21 februari 2014 van mening dat de man voldoende draagkracht heeft om de partneralimentatie zoals (laatstelijk) vastgesteld door dit hof bij beschikking van 7 maart 2013 te blijven voldoen. Zij wijst er op dat tot november 2013 er een correctie dient plaats te vinden op het resultaat van de onderneming van de man vanwege de bovenmatige post afschrijvingen van € 33.223,10. Voorts dient het resultaat van de onderneming te worden gecorrigeerd vanwege het wegvallen van de rentelast van € 16.479,52 per jaar met ingang van 1 november 2013. Ten slotte dienen de loonkosten van de onderneming, alsmede de in privé ontvangen rente vanwege een verstrekte lening te worden gekwalificeerd als inkomen van de man, welk inkomen dient te worden meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht. Voor wat betreft de periode na 21 februari 2014 is de vrouw van mening dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is.
De man heeft het door de vrouw gestelde gemotiveerd weersproken.
5.3
Zoals het hof partijen ter zitting heeft medegedeeld, is het hof van oordeel dat de grieven van de vrouw falen en de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel is onderworpen, dient te worden bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
5.4
In zijn beschikking van 7 maart 2013 heeft het hof geoordeeld dat de keuze van de man om een onderneming te starten en op die wijze te trachten in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, niet een lichtvaardig besluit is geweest. Het hof heeft die keuze van de man - mede gelet op zijn leeftijd en arbeidsverleden - niet onredelijk bevonden in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De liquiditeitsplanning van de man zoals toen is overgelegd, is daarbij aannemelijk geacht, waarbij het hof ervan uit is gegaan dat de man vanaf de start van zijn onderneming per 1 mei 2012 tot 1 januari 2013 geen draagkracht zal hebben. Vanaf 2013 is aangesloten bij een winstprognose waarbij is aangegeven dat als in de toekomst blijkt dat deze verwachtingen zich niet realiseren de man desgewenst een wijziging van de partneralimentatie kan verzoeken. Inmiddels is vast komen te staan dat deze verwachtingen niet zijn uitgekomen.
5.5
De vrouw grieft in dat kader tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van de post afschrijvingen niet bovenmatig is. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte de jaarcijfers niet gecorrigeerd heeft met een bedrag van € 33.223,11. Ook de man heeft een afschrijvingspost van € 3.116,- per maand blijkbaar bovenmatig geacht, aldus de vrouw, gelet op het bedrag aan afschrijvingen van € 61,51 dat in de maand november 2013 is opgevoerd als afschrijving. De man heeft naar voren gebracht dat de afschrijvingen acceptabel zijn en een constante lijn vertegenwoordigen. De door de man opgevoerde afschrijvingen dienen daadwerkelijk ter vervanging van goederen die in waarde dalen. In een hotelbedrijf verminderen veel goederen in waarde door veelvuldig gebruik en slijtage.
5.6
Met de man acht het hof een afschrijvingspost van afgerond € 30.000,- per jaar in het licht van de aard van de onderneming van de man - een hotel - niet bovenmatig. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is ook in 2012 rekening gehouden met een dergelijk bedrag aan afschrijvingen en heeft het hof in de eerder genoemde beschikking van 7 maart 2013 geen reden gezien om deze afschrijvingspost buiten beschouwing te laten of in omvang te beperken. Het bedrag van € 61,51 per maand aan afschrijvingen dat door de vrouw naar voren wordt gebracht, past niet bij een onderneming als die van de man en het hof gaat er dan ook van uit dat dit bedrag, zoals opgevoerd voor de maand november 2013, niet juist kan zijn, zoals de man ook heeft gesteld. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen reden het resultaat van de onderneming over het jaar 2013 te corrigeren.
5.7
Voor wat betreft de per 1 november 2013 weggevallen rentelast blijkt uit de stukken evident dat de bank de rentelast vanwege het overschrijden van de toegestane kredietlimiet heeft omgezet in een renteloze lening om de man tegemoet te komen in zijn slechte financiële situatie en om hem zo ruimte te geven om zijn onderneming levensvatbaar te maken. De bank heeft door zo te handelen ook impliciet het vertrouwen uitgesproken dat de man de koers kon bijsturen en te zijner tijd aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. Met de man is het hof dan ook van oordeel dat deze tijdelijke lagere rentelast niet ten gunste van de draagkracht van de man mag komen omdat deze ruimte nodig was om de onderneming te kunnen redden. Het is zeer zeker door de bank niet bedoeld om de man meer ruimte te geven voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
5.8
De vrouw heeft in verband met het voorgaande gesteld dat de man door mismanagement zijn bedrijf in de financiële problemen heeft gebracht en dat dat (verwijtbare) handelen niet ten laste van zijn bijdrage aan haar levensonderhoud mag worden gebracht. De man heeft het mismanagement aan zijn zijde betwist.
5.9
Deze stelling van de vrouw faalt reeds doordat de vrouw deze in het geheel niet heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de onderneming van de man het in deze lastige economische tijden, waarbij hij ook nog in de aanloopfase van zijn bedrijf zit, door een moeilijke periode gaat, maakt nog niet dat er sprake is van mismanagement bij mindere resultaten dan waar op was gehoopt. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waaruit het mismanagement van de man zou hebben bestaan, mede bezien in het licht van het feit dat de bank voldoende vertrouwen in de man heeft gehad om de hiervoor genoemde overschrijding van de kredietfaciliteit om te zetten in een renteloze lening. Van de vrouw had verwacht mogen worden feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit haar stelling zou volgen. Het wijzen op onvoldoende resultaat van de onderneming is daarvoor niet voldoende.
5.10
De vrouw heeft er op gewezen dat de man onder de titel loon, bedragen aan zichzelf uitbetaalt en grieft tegen het oordeel van de rechtbank om deze loonbetalingen niet mee te nemen in de draagkrachtberekening van de man. De man betwist dat deze betalingen voor hem zijn; het zijn de loonbetalingen aan zijn huidige partner voor de door haar verrichte werkzaamheden in zijn onderneming.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding voor een correctie vanwege het loon waarop de vrouw doelt. Uit de stukken blijkt onmiskenbaar dat het hier niet gaat om loon dat aan de man is betaald maar om loon dat is betaald aan de meewerkende partner van de man. Ook eerder in 2012 is rekening gehouden met een (klein) loon dat aan zijn meewerkende partner wordt betaald. Het hof ziet geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.
5.12
De rechtbank heeft ook de door de vrouw gestelde rente inkomsten aan de zijde van de man bij de beoordeling van zijn draagkracht niet in aanmerking genomen. De vrouw grieft hier tegen. De vrouw doelt hierbij op rente inkomsten die de man en zijn huidige partner ontvangen wegens een verstrekte lening. De man heeft dit betwist en aangegeven dat het om betaalde rente gaat op de kredietfaciliteit die het bedrijf heeft ontvangen van de bank.
5.13
Evenmin bestaat aanleiding voor een correctie vanwege de door de vrouw geduide rente. Immers uit de stukken blijkt - anders dan de vrouw stelt - dat het hier niet gaat om ontvangen rente maar om betaalde rente. Reeds om die reden faalt haar grief.
5.14
De vrouw heeft voorts nog aangegeven dat onvoldoende duidelijk is of en over hoeveel vermogen de man beschikt, zodat er van uitgegaan moet worden dat hij uit dien hoofde kan bijdragen. Juist is dat de man geen aangifte IB over het jaar 2013 heeft overgelegd. Wel is er een aangifte IB 2012 van de man overgelegd. Uit deze aangifte volgt dat de man niet over substantieel vermogen beschikt, integendeel. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen over de financiële situatie van de onderneming van de man in 2013, acht het hof het onaannemelijk dat de man in 2013 in staat is geweest in dat jaar vermogen op te bouwen. Voorts heeft de man stukken overgelegd aangaande de door hem aangevraagde WWB uitkering waaruit ook volgt dat ook in het kader daarvan de vermogenspositie van de man en zijn huidige partner is beoordeeld. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof het aanwezig zijn van substantieel vermogen aan de zijde van man niet aannemelijk geworden. Het hof komt dan ook niet toe aan de vervolgvraag of de man gehouden is om op zijn vermogen in te teren gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, zodat dit onbesproken zal blijven.
5.15
Op grond van het voorgaande moet het verzoek van de vrouw in hoger beroep worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Ook de situatie na
21 februari 2014 aan de zijde van de man - de datum waarop hij zijn onderneming is gestaakt - maakt niet dat er vanaf die datum een heroverweging op zijn plaats is. Immers de man heeft na een periode zonder inkomen uit arbeid en het verkrijgen van een bijstandsuitkering, thans inkomen uit het werk als taxi chauffeur op oproepbasis. De door de man overgelegde salarisspecificaties geven aan dat hij leeft van een inkomen rond bijstandsniveau, waardoor het hem aan draagkracht ontbreekt om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
5.16
Ter zitting van het hof is reeds mondeling uitspraak gedaan, waarbij de bestreden beschikking is bekrachtigd. Deze beschikking is een schriftelijke vastlegging van hetgeen ter zitting mondeling aan partijen is medegedeeld.
6 De beslissing
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is mondeling gegeven door mr. A.H. Garos, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. H. Lenters, bijgestaan door E. Kinderman als griffier, en uitgesproken ter terechtzitting van dit hof van 17 oktober 2014 en schriftelijk bevestigd bij beschikking van 27 november 2014 en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dezelfde datum.