3 Beoordeling
De procedure in eerste aanleg
3.1Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht verklaart dat Makelaarsland onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of wanprestatie heeft gepleegd door de overeenkomst zonder enig recht (eenzijdig) te beëindigen en/of de op grond van die overeenkomst op Makelaarsland rustende verplichtingen niet (volledig en/of behoorlijk) na te komen,
- voor recht verklaart dat Makelaarsland is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellant] door in strijd met de Wwft en in strijd met de instructies van [appellant] , de identiteit van (mogelijke) kopers niet vast te stellen en te verifiëren alvorens deze in contact te brengen met [appellant] ,
- de overeenkomst van [appellant] en Makelaarsland ontbindt op grond van voornoemde gedragingen en/of wanprestatie(s) van Makelaarsland jegens [appellant] en
- Makelaarsland veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat,
met veroordeling van Makelaarsland in de kosten van het geding.
3.2Nadat Makelaar zich bij antwoord tegen de vorderingen had verweerd, heeft de kantonrechter [appellant] bij het bestreden vonnis van 18 december 2019 in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de bevoegdheid van de kantonrechter om van zijn vorderingen kennis te nemen. [appellant] heeft bij akte verklaard dat er duidelijke aanwijzingen waren dat zijn vorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,=.
3.3Vervolgens heeft de kantonrechter zich bij het bestreden vonnis van 25 maart 2020 onbevoegd verklaard van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen en de zaak in de stand waarin die zich bevond, verwezen naar de sector civiel van de rechtbank.
3.4Bij het bestreden vonnis van 20 mei 2020 heeft de rechtbank een verschijning van partijen gelast. Bij akte van 3 juni 2020 heeft [appellant] vervolgens te kennen gegeven de rechtbank niet bevoegd te achten, het tussenvonnis van 20 mei 2020 naast zich neer te leggen en het eindvonnis af te wachten om vervolgens zo nodig van de (tussen)vonnissen van de rechtbank en de (tussen)vonnissen van de kantonrechter hoger beroep in te stellen. Makelaarsland heeft per rolbericht van 26 juni 2020 verzocht de bezwaren van [appellant] te verwerpen en aangekondigd wel ter zitting te zullen verschijnen.
3.5Op 9 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Makelaarsland heeft daar verweer gevoerd. [appellant] is niet verschenen.
3.6Bij het bestreden eindvonnis van 23 september 2020 heeft de rechtbank overwogen dat zij gebonden was aan de beslissing van de kantonrechter tot onbevoegdverklaring en verwijzing. De rechtbank heeft verder de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van haar oordeel, samengevat, dat [appellant] tegenover de uitgebreide uiteenzettingen van Makelaarsland in de correspondentie over haar verplichtingen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) onvoldoende gemotiveerde stellingen heeft ingenomen waaruit zou kunnen volgen dat Makelaarsland niet gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat [appellant] zich door niet ter zitting te verschijnen de gelegenheid heeft ontnomen op het verweer van Makelaarsland te reageren. De stelling dat Makelaarsland ten onrechte heeft nagelaten de identiteit van kopers vast te stellen, heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
De procedure in hoger beroep
3.7
[appellant] heeft in hoger beroep elf grieven naar voren gebracht. De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het bestreden vonnis van 25 maart 2020 van de kantonrechter, de grieven 3 en 4 zijn gericht tegen het bestreden tussenvonnis van 20 mei 2020 van de rechtbank en de overige grieven zijn gericht tegen het bestreden eindvonnis van de rechtbank.
3.8Het hof stelt vast dat geen grieven zijn gericht tegen het bestreden tussenvonnis van de kantonrechter van 18 december 2019. In het hoger beroep daartegen moet [appellant] dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.9Met de grieven 1 en 2 klaagt [appellant] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis van 25 maart 2020 ten onrechte zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar de sector civiel van de rechtbank heeft verwezen. Deze klacht stuit af op artikel 71, vijfde lid Rv, eerste volzin, waarin is bepaald dat geen voorziening openstaat tegen een verwijzing door de kantonrechter naar een kamer voor de behandeling van andere zaken dan kantonzaken. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd voor doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod. Het betoog van [appellant] dat de kantonrechter artikel 93 Rv, aanhef en onder b op onjuiste wijze heeft toegepast, kan niet als zodanig gelden. Dit betekent dat [appellant] ook in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.10De rechtbank heeft in het vonnis van 23 september 2020 overwogen dat zij op grond van artikel 71, vijfde lid is gebonden aan de verwijzingsbeslissing van de kantonrechter. Grief 5 bestrijdt deze overweging. Volgens [appellant] neemt artikel 71, vijfde lid Rv niet weg dat de rechtbank ambtshalve haar bevoegdheid moet onderzoeken, ook na een verwijzing door de kantonrechter. [appellant] wijst hierbij op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2012 (NL:RBSGR:2012:BX1923). Ook deze grief slaagt niet. Dat de rechtbank gebonden is aan de verwijzingsbeslissing betekent dat de rechtbank de eigen bevoegdheid niet meer mag toetsen, om “pingpongen” tussen de kantonrechter en de afdeling civiel te voorkomen. In het door [appellant] aangehaalde vonnis heeft de rechtbank Den Haag bij wege van uitzondering de zaak wel teruggewezen naar de kantonrechter in een geval waarin na de verwijzing door de kantonrechter de eis was verminderd tot onder de grens van de bevoegdheid van de kantonrechter, maar - wat van die beslissing overigens ook zij - een vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor.
Het comparitievonnis en de comparitie
3.11In het vonnis van 20 mei 2020, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast, heeft de rechtbank [appellant] opgedragen voorafgaand aan de zitting de (inhoud van de) overeenkomst van partijen aan de rechtbank en Makelaarsland te doen toekomen. Verder heeft de rechtbank aangekondigd dat zij ter zitting onder meer een toelichting wilde van [appellant] op de door hem gestelde geleden en nog te lijden schade. Tegen deze instructies zijn de grieven 3 en 4 gericht. [appellant] meent dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom op hem ter zake van de inhoud van de overeenkomst enige bewijslast zou rusten en heeft miskend dat hij verwijzing naar de schadestaat had gevorderd, zodat hij slechts de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk hoefde te maken, aan welke verplichting hij naar zijn mening al had voldaan. Als dat laatste volgens de rechtbank anders was, had zij een gemotiveerde bewijsopdracht moeten verstrekken. Buiten dit geval had de rechtbank in het comparitievonnis moeten vermelden dat de vraag om een nadere toelichting geheel vrijblijvend was, aldus [appellant] . Met zijn bezwaren ziet [appellant] echter de artikelen 22 en 612 Rv over het hoofd. Eerstgenoemd artikel bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen, dat partijen dat alleen kunnen weigeren als daarvoor gewichtige redenen bestaan en dat de rechter uit een weigering zonder gewichtige redenen de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Voorts draagt artikel 612 Rv de rechter op de schade zelf in het vonnis te begroten, voor zover hem dit mogelijk is. Deze verplichting geldt ook als, zoals hier, verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd. De grieven 3 en 4 zijn dus tevergeefs voorgedragen.
3.12Tijdens de op 9 september 2020 gehouden zitting heeft de rechtbank gebruik gemaakt van een “tweezijdig elektronisch communicatiemiddel” als bedoeld in artikel 2 van de Tijdelijke Wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die op 24 april 2020 in werking is getreden. In de praktijk betekende dit dat Makelaarsland, die als enige te kennen had gegeven ter zitting te zullen verschijnen, via een internetverbinding met de rechtbank heeft gecommuniceerd. Met grief 6 betoogt [appellant] dat ten onrechte niet in het proces-verbaal van de zitting is vermeld dat de zitting op deze wijze heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank deze zittingsvorm niet had mogen kiezen zonder zijn uitdrukkelijke instemming. Ook deze grief faalt. De keuze van de rechtbank was gebaseerd op de wet en uitdrukkelijke instemming van [appellant] daarmee was daarvoor niet vereist, nog daargelaten dat [appellant] te kennen had gegeven om andere redenen niet ter zitting te zullen verschijnen. De wens van [appellant] dat in het proces-verbaal wordt gerelateerd dat een “zitting op afstand” is gehouden, berust niet op enig wettelijk voorschrift, terwijl in dit concrete geval ook niet valt in te zien waarom die vermelding nodig of nuttig zou zijn.
Beoordeling van de opzegging
3.13De grieven 7, 8 en 9 (deels) leggen in volle omvang de vraag aan het hof voor of in het licht van de geldende Wwft-regels een goede grond bestond voor de opzegging van de overeenkomst door Makelaarsland. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.14In de e-mail van 31 juli 2019 staat als reden voor de opzegging vermeld dat het ernaar uitzag dat het Makelaarsland niet ging lukken (lees: de gegevens van) een kopie van het identiteitsbewijs van [appellant] en zijn partner vast te leggen. Onder meer in paragraaf 194 van de appeldagvaarding verwijt [appellant] Makelaarsland dat die “de grondslagen van haar rechtshandeling” zou wijzigen van het ene artikel van de Wwft naar het andere. Dat verwijt is onterecht, omdat in de opzeggingsbrief geen wetsartikelen zijn vermeld en het Makelaarsland vrij staat in de loop van de gerechtelijke procedure de juridische onderbouwing van de feitelijke opzeggingsgrond te wijzigen, zo zij dat al zou hebben gedaan. Elders in de appeldagvaarding heeft [appellant] gesuggereerd dat Makelaarsland in werkelijkheid andere redenen om van de overeenkomst met [appellant] af te willen, maar deze suggestie is ongefundeerd en voor het hof hoe dan ook niet relevant; het gaat in dit geding slechts om de vraag of de door Makelaarsland opgegeven reden voor de opzegging toereikend is.
3.15Aanvankelijk, in haar e-mail van 14 mei 2019, heeft Makelaarsland [appellant] gevraagd om een kopie van zijn identiteitsbewijs en dat van zijn partner. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt en erop gewezen dat de wet aan een cliënt niet de verplichting oplegt om aan de instelling een kopie van het identiteitsbewijs af te geven. In haar e-mail van 9 juli 2019 heeft Makelaarsland erkend dat die verplichting inderdaad niet bestaat en in plaats daarvan gevraagd om vastlegging van een aantal gegevens uit het identiteitsbewijs, zoals naam, adres, geboortedatum en de gegevens van het identiteitsbewijs aan de hand waarvan de identiteit is geverifieerd. Toen [appellant] bleef benadrukken dat bij de totstandkoming van de overeenkomst in 2007 al identificatie had plaatsgevonden, heeft Makelaarsland aangeboden om bij [appellant] langs te gaan om aan de hand van diens identiteitsbewijs en dat van zijn partner de bedoelde gegevens vast te leggen. Het maken van een afspraak daarover is in de periode tussen 16 juli en 31 juli 2019 niet gelukt, doordat Makelaarsland [appellant] telefonisch niet kon bereiken en [appellant] niet reageerde op een e-mail van 25 juli 2019 daarover. Op grond van deze radiostilte heeft Makelaarsland aangenomen dat het maken van een afspraak niet meer zou lukken en de overeenkomst opgezegd.
3.16Als meest verstrekkende verweer heeft [appellant] aangevoerd dat de Wwft niet van toepassing is op de overeenkomst van partijen, omdat de dienstverlening van Makelaarsland zich beperkte tot het plaatsen van een advertentie op haar website en van haar geen begeleiding van de onderhandelingen met potentiële kopers werd verwacht. [appellant] is van mening dat de inhoud van de Leidraad van de Belastingdienst/Bureau Toezicht Wwft op dit punt onjuist is. Daargelaten dat [appellant] zijn standpunt juridisch onvoldoende heeft gemotiveerd, kan dat standpunt ook feitelijk niet worden gevolgd, omdat uit zijn eigen stellingen (verwijten aan Makelaarsland) al voortvloeit dat Makelaarsland wel degelijk meer deed dan een advertentie plaatsen, namelijk ook potentiële gegadigden met [appellant] in contact bracht, een werkzaamheid die wel degelijk de benaming bemiddeling rechtvaardigt.
3.17
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de zakelijke relatie tussen hem en Makelaarsland naar haar aard een laag risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich bracht, zodat Makelaarsland op grond van artikel 6 Wwft kon volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Hij verwijst daarbij naar de risicofactoren in bijlage II bij de vier anti-witwasrichtlijn. Bij een vereenvoudigd cliëntenonderzoek kunnen de onder artikel 3 lid 2 sub a genoemde identificatie en verificatie achterwege blijven omdat het tweede tot en met vierde lid van artikel 3 Wwft in dat geval niet van toepassing zijn, aldus [appellant] .
3.18Dit betoog gaat niet op. Artikel 6 Wwft regelt het vereenvoudigde cliëntenonderzoek. In het vierde lid daarvan is bepaald dat de instelling dient te verzekeren dat aan het bepaalde in artikel 16 Wwft kan worden voldaan. In artikel 16 Wwft (eerste lid en tweede lid aanhef en onder a en b) is voorgeschreven dat de instelling een voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transactie onverwijld dient te melden en dat bij die melding de identiteitsgegevens van de cliënt en de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt moeten worden verstrekt. Hieruit volgt dat, anders dan [appellant] meent, ook in het geval van een vereenvoudigd cliëntenonderzoek de identiteit moet worden gecontroleerd en geverifieerd en de identificatiegegeven moeten worden vastgelegd. Dat in dit geval een ongebruikelijke transactie nog niet aan de orde was, doet niet ter zake; de bedoelde gegevens moeten al op voorhand worden vastgelegd opdat die bij de (onverwijlde) melding kunnen worden verstrekt. Het zou contraproductief zijn als de instelling deze gegevens nog boven water zou moeten krijgen op het moment dat de noodzaak tot het doen van een melding zich al voordoet.
3.19Makelaarsland heeft betwist dat, zoals [appellant] in zijn onder 2.14 vermelde e-mail heeft gesteld, bij de aanvang van de overeenkomst in 2007 reeds een identificatie en een verificatie en vastlegging van de identiteitsgegevens heeft plaatsgevonden. Het hof wil wel aannemen dat [appellant] zich bij het verlenen van de opdracht in 2007 heeft moeten identificeren met een identiteitsbewijs, maar dat ook vastlegging van de identificatiegegevens heeft plaatsgevonden blijkt nergens uit, is door Makelaarsland bestreden en door [appellant] niet voldoende gemotiveerd gesteld (in de opsomming in paragraaf 163 van de appeldagvaarding is deze handeling nu juist níet vermeld). Het hof gaat daarom aan deze te vage stelling voorbij. Daarbij komt dat ook als vastlegging van de identificatiegegevens in 2007 wél zou hebben plaatsgevonden, de wens van Makelaarsland om na ruim twaalf jaar de gegevens opnieuw te controleren en vast te leggen volkomen redelijk was. Twaalf jaar is voor een bemiddelingsovereenkomst als de onderhavige exceptioneel lang en in het licht daarvan is het gerechtvaardigd dat Makelaarsland (opnieuw) wilde onderzoeken en documenteren met welke wederpartij zij te maken had. Het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder d Wwft verplicht haar daartoe ook.
3.20Makelaarsland stond dus in haar recht toen zij [appellant] verzocht haar de gelegenheid te bieden zijn identiteit te verifiëren en de gegevens van zijn identiteitsbewijs vast te leggen. Hieraan doet niet af dat [appellant] meent dat Makelaarsland, als zij de verplichting daartoe had, dat al veel eerder had behoren te doen. Ook als Makelaarsland met het vervullen van deze verplichting achterstallig was, kan dat, gegeven de doelstellingen van de Wwft, nooit tot gevolg hebben dat Makelaarsland het “recht” had verwerkt het cliëntenonderzoek alsnog uit te voeren of aan een weigering tot medewerking daaraan niet de consequentie van verbreking van de zakelijke banden mocht verbinden. Verjaring van de gehoudenheid tot medewerking aan dat onderzoek is om dezelfde reden evenmin aan de orde. Het hof spreekt hier welbewust van een gehoudenheid, omdat enerzijds op zichzelf juist is dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de verplichtingen uit de Wwft op Makelaarsland rusten, maar anderzijds het niet meewerken aan een cliëntenonderzoek ook voor de cliënt zelf consequenties kan hebben, zoals in deze zaak blijkt.
3.21Immers, [appellant] heeft in woorden wel telkens benadrukt dat hij wilde meewerken aan het gevraagde onderzoek, als de wet dat onderzoek voorschreef, maar in daden heeft zich dat nooit omgezet. De op 16 juli 2019 gegeven termijn van drie dagen om de gevraagde identificatiegegevens te verstrekken heeft [appellant] ongebruikt laten passeren en hij heeft niet gereageerd op de pogingen van Makelaarsland in de twee weken daarna om een afspraak voor een huisbezoek te maken. [appellant] heeft dan wel aangevoerd dat hij in de periode van 16 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 in het buitenland verbleef, maar dat argument snijdt geen hout. Het verblijf in het buitenland verhinderde immers niet dat [appellant] op 2 augustus 2019 wél reageerde op de opzegging. Uit de desbetreffende mail blijkt dat [appellant] op dat moment nog in het buitenland was, van waaruit hij kennelijk kon e-mailen, zodat hij ook had kunnen reageren op het verzoek om contact van 25 juli 2019. Daarbij komt dat de e-mail van 2 augustus 2019 wederom geen blijk gaf van enige bereidwilligheid om binnen redelijke termijn mee te werken aan het cliëntenonderzoek, zodat te begrijpen is dat Makelaarsland op dat moment geen aanleiding zag van haar opzegging terug te komen.
3.22Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat Makelaarsland de overeenkomst met [appellant] op goede gronden heeft opgezegd. Of ook de echtgenote van [appellant] partij was bij de overeenkomst en of de overeenkomst met haar bij gebreke van opzegging nog doorloopt, kan in het midden blijven, omdat de echtgenote van [appellant] geen partij is in dit geding.
De grieven 7, 8 en 9 (deels) hebben geen succes.
Andere gestelde tekortkomingen van Makelaarsland
3.23Met het resterende deel van grief 9 verwijt [appellant] de rechtbank dat deze ten onrechte zijn andere verwijten aan Makelaarsland van, kort gezegd, wanprestatie, heeft verworpen. Het gaat hier om het verwijt dat Makelaarsland in strijd met de Wwft en de instructies van [appellant] potentiële gegadigden in contact heeft gebracht met [appellant] zonder hun identiteit te verifiëren, alsmede het verwijt dat Makelaarsland de advertentie van haar website heeft verwijderd terwijl de overeenkomst met de echtgenote van [appellant] nog doorloopt. Laatstgenoemd verwijt stuit af op hetgeen hiervoor onder 3.22 is overwogen. Eerstgenoemd verwijt treft evenmin doel. De Wwft legt deze verplichting niet op aan de makelaar. In artikel 3, dertiende lid Wwft is aan de cliënt van de makelaar gelijkgesteld de wederpartij bij een tot stand gebrachte koopovereenkomst, wat impliceert dat, zoals in eerdergenoemde Leidraad onder 4.6 ook is uitgelegd, (eerst) bij het tekenen van de koopovereenkomst de identiteit van de wederpartij moet zijn geverifieerd. Wat betreft het niet opvolgen van de instructies van [appellant] geldt dat [appellant] niet voldoende heeft uitgelegd waarom hij op basis van de geldende overeenkomst mocht verwachten dat Makelaarsland deze taak op zich zou nemen, terwijl [appellant] even goed zelf op deze wijze de potentiële kijkers kon screenen. Dit betekent dat grief 9 ook voor het overige faalt.
3.24Alle inhoudelijke grieven falen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] dus terecht afgewezen. De bestreden vonnissen van de rechtbank blijven dus in stand, inclusief de daarin opgenomen kostenveroordeling. Dientengevolge falen ook grief 10, een veeggrief, en grief 11, die over de kosten gaat.
3.25Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellant] de kosten van het hoger beroep dragen.