GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00636
11 juni 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
de heffingsambtenaar van de gemeente Texel, de heffingsambtenaar,
op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van
[X]
, te [Z], belanghebbenden,
gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle,
tegen de uitspraak van 5 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5732 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 17 oktober 2017 aan belanghebbenden (op naam van ‘[X]’) een aanslag leges omgevingsvergunning opgelegd van € 607,50 in verband met het plaatsen van een yurt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen door belanghebbenden gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 13 december 2017 de aanslag leges gehandhaafd. Belanghebbenden hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 oktober 2018 als volgt op het beroep beslist (de heffingsambtenaar en belanghebbenden zijn aangeduid als ‘verweerder’ en ‘eisers’):
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de legesaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 501;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.”
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 15 november 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben op 21 november 2018 (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.
2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eisers hebben op 23 december 2016 bij burgemeester en wethouders van de gemeente Texel een bezwaarschrift ingediend tegen een door dit college opgelegde last onder dwangsom waarbij hen is gelast het resterende deel van de zonder vergunning geplaatste recreatieve opstal (hierna: de yurt) met de onderliggende constructie te verwijderen en verwijderd te houden.
2. Uit een uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2017 blijkt dat dit bezwaarschrift tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor de yurt. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege aan eisers is verleend en aan het college de verplichting opgelegd de verlening van rechtswege van de omgevingsvergunning bekend te maken. Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld waarop nog niet is beslist.”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en vult ze als volgt aan.
2.3.
Belanghebbenden exploiteren bedrijfsmatig het [activiteiten centrum] ‘[X]’ op een perceel in de omgeving van [Z]. Belanghebbenden hebben in 2016 – zonder de vereiste omgevingsvergunning – op het perceel een yurt (een Mongoolse steppentent; hierna: de yurt) geplaatst. Belanghebbenden hebben op 23 december 2016 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel een bezwaarschrift ingediend tegen een door dit college opgelegde last onder dwangsom, waarbij hen is gelast het resterende deel van de zonder vergunning geplaatste yurt met de onderliggende constructie te verwijderen en verwijderd te houden.
2.4.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 5 oktober 2017, nrs. HAA 17/3050, 17/1349 en 17/3173 (ECLI:NL:RBNHO:2017:8088) (vermeld in onderdeel 2 van de rechtbankuitspraak) met betrekking tot de yurt en het ontbreken van een vergunning – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist (belanghebbenden en het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) zijn aangeduid als ‘eisers’ respectievelijk ‘verweerder’):
“
Omgevingsvergunning van rechtswege (HAA 17/1349)
(…)
5.2 (…)
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de mededeling in het bezwaar niet anders kan worden aangemerkt dan als een aanvraag om omgevingsvergunning.
6.1
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door eisers gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Daarvoor is van belang om vast te stellen of op de aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Immers, uit de artikelen 3.9 en 3.10 van de Wabo volgt dat enkel in het geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is een omgevingsvergunning van rechtswege kan zijn verleend.
(…)
6.4
De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat in het onderhavige geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat in ieder geval aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Vaststaat dat verweerder niet binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft beslist op deze aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wabo derhalve op 17 februari 2017 van rechtswege verleend. Verweerder heeft het besluit ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. (…)”
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden en het college hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
2.5.
Het college heeft op 13 oktober 2017 bekendgemaakt dat van rechtswege omgevingsvergunning is gegeven voor de yurt. De onderhavige aanslag leges is met dagtekening 17 oktober 2017 opgelegd.
2.6.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:2019:RVS:2019:829) op het hoger beroep tegen de onder 2.4 aangehaalde uitspraak – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist:
“3.3. In deze zaak staat de vraag centraal of het verzoek van [belanghebbenden] van 23 december 2016 een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is. Als een aanvraag is gedaan, dient het bevoegd gezag daarop tijdig te beslissen. Als op het te nemen besluit de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, is indien niet tijdig wordt beslist ingevolge artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, in verbinding met artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb, een omgevingsvergunning van rechtswege gegeven. Het bevoegd gezag dient vervolgens de beschikking van rechtswege bekend te maken, waarna die in werking treedt.
Een beschikking van rechtswege kan gevolgen hebben voor handhaving. Als een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit van rechtswege is gegeven en in werking getreden, is het verrichten van die activiteit toegestaan.
(…)
3.5. (…)
Gelet op de betrokken belangen en de door de wetgever met de regeling beoogde rechtszekerheid is het belangrijk dat voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is wanneer de regeling van toepassing is en waarop een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning concreet betrekking heeft. Daarom moet duidelijk zijn wanneer een aanvraag wordt gedaan en voor welke concrete activiteiten omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Die duidelijkheid is er onvoldoende wanneer in een brief aan een bestuursorgaan in algemene bewoordingen wordt gevraagd om een omgevingsvergunning te verlenen. (…)
De Afdeling zal vanaf nu oordelen dat een verzoek om omgevingsvergunning dat op andere wijze is gedaan, alleen dan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. Alleen bij een dergelijke evidente aanvraag kan dus een omgevingsvergunning van rechtswege zijn gegeven.
3.6. [
Belanghebbenden] hebben het verzoek om omgevingsvergunning gedaan in een brief, waarmee zij de gronden van hun bezwaar naar voren hebben gebracht. Het verzoek is niet gedaan in een zelfstandig stuk. Met de brief van 23 december 2016 is niet voor het bestuursorgaan meteen duidelijk dat wordt verzocht om een omgevingsvergunning. Gelet op wat in r.o. 3.5 is overwogen, is er dus geen aanvraag gedaan. Een omgevingsvergunning is daarom niet van rechtswege gegeven. (…) Het college heeft terecht betoogd dat er geen aanleiding bestond een besluit van rechtswege bekend te maken (…)
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. (…);
II. (…);
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2017 in zaken nrs. 17/3050, 17/1349 en 17/3173; (…)”
4 Beoordeling van het geschil
4.1.1.
Artikel 229, lid 1, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bepaalt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4.1.2.
De Verordening op de heffing en invordering van leges van de gemeente Texel 2017 (hierna: de Verordening) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…)
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij horende tarieventabel.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst, (…) dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht.
(…)
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel. (…)”
4.1.3.
De Tarieventabel behorende bij de Verordening (hierna: de Tarieventabel) luidt – voor zover hier van belang – als volgt.
“Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
3.1
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft (…).
(…)
3.18.3
Als omgevingsvergunningen van rechtswege worden verleend worden leges geheven als genoemd in Titel 2, hoofdstuk 3 van deze tarieventabel. (…)”
4.2.
De rechtbank heeft de legesaanslag vernietigd en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“8. Uitgaande van de uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2017 [Hof: zie onderdeel 2 rechtbankuitspraak en 2.4] concludeert de rechtbank dat eisers met hun bezwaarschrift van 23 december 2016 een omgevingsvergunning voor de yurt hebben aangevraagd.
9. De omstandigheid dat de omgevingsvergunning daarna van rechtswege is verleend nadat op de aanvraag uiteindelijk geen beslissing was genomen, is onvoldoende voor de conclusie dat het belastbare feit, het in behandeling nemen van de aanvraag, zich reeds daarom niet heeft voorgedaan. Het is immers zeer wel mogelijk dat de aanvraag in behandeling is genomen en dat de beslissing daarop in een later stadium om wat voor reden dan ook is uitgebleven. In een dergelijk geval is een dienst verricht ter zake waarvan de leges terecht zijn geheven (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 1 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5227).
10. In de door partijen in geding gebrachte stukken ziet de rechtbank in het onderhavige geval evenwel grond voor de conclusie dat de aanvraag in het geheel niet in behandeling is genomen. In de brief aan eisers van 28 februari 2017 hebben burgemeester en wethouders van Texel eisers immers medegedeeld dat zij niet tegemoet komen aan het verzoek van eisers de van rechtswege verleende vergunning als zodanig te publiceren, omdat niet zou zijn gevraagd om de voor het oprichten van de yurt noodzakelijke omgevingsvergunning. Verweerders standpunt dat de uiteindelijke publicatie van de van rechtswege verleende vergunning na de uitspraak van 5 oktober 2017 kwalificeert als inbehandelingneming en daarmee als belastbaar feit volgt de rechtbank niet. Voor zover hiermee al sprake is van het in behandeling nemen van een aanvraag is met louter de publicatie van de verleende vergunning immers niet een individualiseerbaar belang van eisers gediend maar dient deze publicatie het algemeen belang. De publicatie is dan ook geen door het gemeentebestuur verleende dienst waarvoor leges kunnen worden geheven. (…)”
4.3.
De heffingsambtenaar stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat – anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan – niet het in behandeling nemen van een aanvraag (daarvan is geen sprake), maar het op 17 februari 2017 van rechtswege verlenen van de bouwvergunning het opleggen van de legesaanslag rechtvaardigt (op grond van artikel 1 van de Verordening in samenhang met artikel 3.18.3 van de Tarieventabel). Met het verlenen van deze vergunning zijn voorts in verband met de verplichte bekenmaking op de voet van artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, administratieve handelingen noodzakelijk, zodat sprake is van een verstrekte dienst als bedoeld in artikel 229, lid 1, onder b, van de Gemeentewet (en artikel 1 van de Verordening), aldus de heffingsambtenaar.
4.4.
Belanghebbenden bestrijden de legesaanslag. Daartoe herhalen zij in hoger beroep hun betoog dat artikel 3.18.3 van de Tarieventabel onverbindend is vanwege strijd met artikel 229, lid 1, onder b, van de Gemeentewet. Bij het verkrijgen van een van rechtswege verleende vergunning is volgens belanghebbenden namelijk geen sprake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4.5.
Het Hof constateert dat met de beslissing van de Afdeling van 20 maart 2019 in rechte is komen vast te staan dat – anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen – in deze zaak geen aanvraag voor een omgevingsvergunning is gedaan. De Afdeling oordeelt dat daarom in het onderwerpelijke geval dat geen sprake is van een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is het onder die omstandigheden waarin noch sprake is van een aanvraag noch van een van rechtswege verleende vergunning, niet mogelijk om op grond van de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel een legesaanslag op te leggen. In artikel 3.18.3 van de Tarieventabel, waar de heffingsambtenaar zich op beroept, is immers – wat er verder overigens zij van deze definitie van het belastbare feit – het van rechtswege verlenen van een vergunning als het belastbare feit opgenomen. Reeds op deze gronden faalt het hoger beroep van de heffingsambtenaar. De overige standpunten van partijen behoeven geen behandeling meer.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van gronden. Bij die uitkomst behoeft het door belanghebbenden voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep geen behandeling.
6 Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 525; en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 508.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 11 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.