4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De aanleiding voor deze procedure
1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met parkeerplaats en berging. De oppervlakte van de woning is ongeveer 86 m².
2. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning op waardepeildatum1 1 januari 2014.
3. Eiser bepleit een waarde van € 178.000. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de vergelijkingsobjecten [A-straat 2] en [A-straat 6] niet vergelijkbaar zijn, omdat ze hoogwaardig zijn afgewerkt terwijl de afwerking van de woning van eiser gemiddeld is. Het vergelijkingsobject [A-straat 4] is volgens eiser evenals zijn woning gemiddeld afgewerkt en is het best vergelijkbaar. Dit vergelijkingsobject is verkocht voor € 178.000 waardoor de WOZ-waarde van de woning van eiser ook op € 178.000 moet worden vastgesteld. Verder heeft eiser aangevoerd dat de door verweerder toegepaste erfpachtcorrecties onjuist zijn.
4. De heffingsambtenaar vindt dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft ter onderbouwing een taxatierapport ingediend. Verweerder heeft verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgemaakt op 24 juni 2016 door [J] , taxateur te Amsterdam. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op
€ 213.500. Naast gegevens van de woning, bevat dit taxatierapport gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten, namelijk [A-straat 6] , [A-straat 4] , [A-straat 5] , [A-straat 2] , [A-straat 7] , [A-straat 8] , [A-straat 9] en [A-straat 3] . Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft verweerder de toegepaste erfpachtcorrecties toegelicht en zich op het standpunt gesteld dat die juist zijn vastgesteld.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende gegadigde als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. Hierbij moet de waarde worden vastgesteld op de waarde die de onroerende zaak vertegenwoordigt wanneer het volle en onbezwaarde eigendom kan worden overgedragen. Dat betekent in dit geval dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld alsof het ligt op ‘eigen’ grond en niet op erfpachtgrond. Dit is bepaald in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
6. De rechtbank moet beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank moet daarvoor in dit geval de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar met de woning van eiser?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
3. Heeft verweerder de erfpachtcorrecties van de vergelijkingsobjecten goed vastgesteld?
Zijn de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar?
7. De rechtbank vindt dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Het gaat om acht vergelijkingsobjecten uit hetzelfde bouwblok. De woningen zijn allemaal uit hetzelfde bouwjaar, vergelijkbaar qua type en hebben allemaal eenzelfde of een goed vergelijkbaar woningoppervlak. Verder zijn de vergelijkingsobjecten kort voor of na de waardepeildatum verkocht, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning van eiser.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
8.1.
Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de verschillen in afwerkingsniveau. Eiser stelt dat zijn woning eenvoudig is afgewerkt terwijl de [A-straat 2] en [A-straat 6] hoogwaardig zijn afgewerkt. Zo heeft de [A-straat 2] een luxere keuken, badkamer en vloer.
8.2.
De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen in afwerkingsniveau. De rechtbank geeft hiervoor de volgende redenen. Uit de overgelegde beschrijving en foto’s van de woning blijkt dat de [A-straat 2] beschikt over een luxe keuken, vloer en badkamer. Het is daarmee aannemelijk dat deze woning luxer is afgewerkt dan de woning van eiser. Ten aanzien van [A-straat 6] is niet nader onderbouwd dat er een wezenlijk verschil is met de woning van eiser. Verweerder heeft zich echter gebaseerd op 8 vergelijkingsobjecten. Niet al deze vergelijkingsobjecten zijn luxer afgewerkt dan de woning van eiser. Zo heeft verweerder aangegeven dat de [A-straat 4] juist een eenvoudigere afwerking heeft. De gemiddelde m²-prijs kan daardoor als een representatief gemiddelde worden beschouwd. De gemiddelde m²-prijs van de vergelijkingsobjecten bedraagt € 2.215, terwijl voor de woning van eiser een prijs van € 2.171 per m² is gehanteerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, wanneer de [A-straat 2] in de vergelijking buiten beschouwing wordt gelaten, de gemiddelde m²-prijs van de overige vergelijkingsobjecten € 2.202 bedraagt. Ook in dat geval ligt de gemiddelde m²-prijs boven de m²-prijs van de woning van eiser. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de waarde te hoog is vastgesteld.
Heeft verweerder de erfpachtcorrectie van de vergelijkingsobjecten goed vastgesteld?
9.1
Eiser heeft aangevoerd dat de door verweerder toegepaste erfpachtcorrecties onjuist zijn, waardoor verweerder de waarde niet juist heeft kunnen vaststellen. Eiser voert aan dat verweerder bij de vergelijkingsobjecten ten onrechte uitgaat van verschillende correcties en van elkaar afwijkende perioden. Daardoor heeft verweerder de erfpachtcorrecties niet inzichtelijk gemaakt en heeft hij de objecten niet goed kunnen vergelijken.
9.2.
Verweerder heeft toegelicht dat de erfpachtcorrecties van de vergelijkingsobjecten de contante waarde is van alle toekomstige canonverplichtingen gedurende 50 jaar vanaf de datum van verkoop. Wanneer de resterende looptijd van de erfpacht korter is dan vijftig jaar, wordt voor het resterende deel een schatting gemaakt van de te verwachten jaarlijkse erfpachtcanons na afloop van de termijn en worden deze bedragen ook contant gemaakt. Dit contant maken doet verweerder tegen het geldend rentepercentage op het moment van de verkoop. Vervolgens wordt er slechts 60% genomen van de contante waarde om zeker te stellen dat de erfpachtcorrectie niet te hoog is. Verweerder heeft ter onderbouwing per vergelijkingsobject de bijbehorende cijfers en berekening overgelegd.
9.3.
De rechtbank overweegt dat deze berekeningswijze gelijk is aan de berekeningswijze die door het gerechtshof Amsterdam2 in een eerdere uitspraak is bevestigd. Het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat deze berekeningswijze een juiste methode is om een transactiegegeven waarbij sprake is van de verkoop van een op erfpachtgrond gelegen object te herleiden tot de volle eigendomswaarde. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
9.4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de grondprijzen waar rekening mee moet worden gehouden. Eiser verwijst hiervoor naar het rapport “De grondwaardebepaling voor bestaande erfpachtrechten 2017”.
9.4.2.
De rechtbank stelt vast dat de wijze van vaststelling van grondwaarde en de erfpachtvaststelling in deze procedure niet ter discussie staan. De rechtbank overweegt dat, voor zover er al wijzigingen uit deze ontwikkelingen voortkomen, dit niet iets is waar de kopers ten tijde van de transactie rekening mee hebben kunnen houden. De rechtbank acht het rapport daarom niet relevant voor de in deze zaak vastgestelde erfpachtcorrecties.
9.5.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de erfpachtcorrecties onjuist heeft vastgesteld, omdat het door verweerder gehanteerde tijdvak niet bij ieder vergelijkingsobject gelijk is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij ieder vergelijkingsobject wordt uitgegaan van de daadwerkelijke looptijd van het voor het pand aanwezige erfpachtcontract. Daardoor is het moment waarop periode 2 (de schatting van de resterende looptijd) begint per vergelijkingsobject verschillend. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee de berekeningswijze zoals hiervoor geschetst consistent en juist heeft toegepast.
9.6.
Eiser heeft aangevoerd dat de verdisconteringsvoet en de groeivoet ten onrechte verschilt per vergelijkingsobject en heeft ter onderbouwing een eigen berekening overgelegd. Verweerder heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat bij de berekening van de erfpachtcanon in periode 2 een drietal factoren van belang zijn. De canons worden contant gemaakt tegen het rentepercentage op het moment van verkoop. Dit percentage is afhankelijk van de rentestand op het moment van de verkoop en kan daardoor per verkoop verschillen. Verweerder kiest daarbij het rentepercentage dat het hoogst staat en heeft daarbij de keuze uit de hypotheekrente, het canonpercentage of het afkooppercentage zoals vastgesteld door het grondbedrijf. Verder houdt verweerder rekening met een lange termijn inflatie van 3,75% per jaar. Ten slotte wordt rekening gehouden met een factor voor afkoop van de indexatie van de canon in periode 2. Die factor bedraagt 1,25 ofwel een opslag van 25%. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd waarom sprake kan zijn van verschillen in de rentepercentages.
9.7.
Ter zitting is gebleken dat eiser in zijn berekening van de erfpachtcorrectie geen rekening heeft gehouden met een percentage van 25% voor de afkoop van de indexatie van de canon. De rechtbank overweegt dat de verschillen tussen de berekeningen van eiser en verweerder mogelijk hierdoor worden verklaard. Daarom, alsmede gelet op de toelichting van verweerder naar aanleiding van de kanttekeningen die eiser heeft geplaatst, is de rechtbank van oordeel dat de berekening van eiser geen aanleiding geeft om aan de juistheid van de erfpachtcorrectie van verweerder te twijfelen.
9.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de juistheid van de erfpachtcorrectie voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie
10. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk. De WOZ-waarde en de onroerendezaakbelasting zoals verweerder die heeft vastgesteld blijven daarmee gehandhaafd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 9 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.