GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00121
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver (Werkkollektief Hoorn) te Hoorn
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3170 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zaandam, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.952. Bij beschikking met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur € 41 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 juni 2013, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 24 januari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 februari 2014, aangevuld bij brief van 17 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op arbeidskorting. Belanghebbende dient van de gemeente Hoorn, op straffe van korting of verlies van haar bijstandsuitkering, gedurende vier dagen per week werkzaamheden te verrichten bij [A]. De werkzaamheden die belanghebbende verrichtte waren dezelfde als die door collega’s werden verricht die wel recht hadden op arbeidskorting. Deze collega’s hadden voordien een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong-uitkering); zij hadden in het onderhavige jaar echter een arbeidsovereenkomst gesloten met [A] en kregen van deze instantie hun loon uitbetaald. Belanghebbende heeft weliswaar een bijstandsuitkering genoten, maar bij de beoordeling of recht bestaat op arbeidskorting gaat het niet om de naam die instanties aan de verrichte arbeid geven, maar of sprake is geweest van reguliere arbeid in de normale zin van het woord, zo stelt belanghebbende.
4.1.2.
De inspecteur is van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
4.2.1.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt als volgt geoordeeld:
“5. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 moet onder loon worden verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel q, en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, wordt een bijstandsuitkering als loon uit vroegere arbeid aangemerkt voor de loonbelasting. Anders dan eiseres aanvoert, kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat, gelet op de hiervoor genoemde wetsartikelen, voor de heffing van inkomstenbelasting andere regels en een ander loonbegrip gelden dan voor de heffing van loonbelasting.”
4.2.2.
Artikel 8.11, eerste lid van de Wet IB 2001 (tekst 2010) luidt als volgt.
“1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.”
4.2.3.
Artikel 1.7a, eerste en derde lid van de Wet IB 2001 (tekst 2010) luiden als volgt:
“1. Voor de toepassing van de artikelen 8.11, 8.14a en 8.16 en de daarop berustende bepalingen wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld:
a. inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;
b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
2. (…)
3. Inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid zijn niet uitkeringen of inkomensvoorzieningen op grond van:
a. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
b. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
d. de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;
e. buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b, c en d.”
4.2.4.
Het Hof onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank dat een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (de bijstandsuitkering) als loon uit vroegere arbeid dient te worden gekwalificeerd. Uit bovenstaande bepaling blijkt dat de arbeidskorting niet geldt voor belastingplichtigen die enkel loon uit vroegere arbeid genieten en dat een bijstandsuitkering voor de toepassing van de arbeidskorting niet gelijk wordt gesteld met loon uit tegenwoordige arbeid. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende op grond van de wet geen recht heeft op arbeidskorting.
4.3.1.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat belanghebbende weliswaar op grond van de wet geen recht heeft op arbeidskorting, doch dat het haar onthouden van arbeidskorting in strijd is met de algemene rechtsbeginselen, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel.
4.3.2.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt geoordeeld.
“6. Niet in geschil is dat in deze zaak verweerder de Wet IB 2001 correct heeft toegepast. Volgens eiseres is deze regeling in dit speciale geval echter in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
7. De door eiseres ontvangen uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd en dient dan ook te worden aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Verder is een bijstandsuitkering voor toepassing van de arbeidskorting niet gelijkgesteld aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
8. De werkzaamheden van eiseres voor [A] vinden plaats binnen een werkervaringstraject, een stage met behoud van uitkering, waardoor de kansen van eiseres op de arbeidsmarkt groter worden. Gedurende dit werkervaringstraject blijft eiseres haar uitkering ontvangen van de gemeente.
Eiseres heeft niet betwist dat de door haar in 2010 genoten uitkering werd verstrekt op grond van de Wet werk en bijstand. Op geen enkele wijze is komen vast te staan de stelling van eiseres dat [A] te beschouwen is als haar werkgever, noch dat eiseres een arbeidsovereenkomst met [A] heeft. De rechtbank verwijst hierbij in het bijzonder naar de door eiseres ter zitting overgelegde overeenkomst tussen haar en [A]. Weliswaar is deze overeenkomst geldig vanaf 1 mei 2011, maar eiseres heeft aangegeven dat haar situatie in het jaar 2010 niet (wezenlijk) verschilt. Reeds in de aanhef van deze overeenkomst staat vermeld dat [A] eiseres de gelegenheid biedt om met behoud van uitkering werkervaring op te doen en dat de betreffende overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Volgens artikel 4 van deze overeenkomst ontvangt eiseres, uitgezonderd een reiskostenvergoeding, geen vergoeding voor de door haar verrichte werkzaamheden bij [A]. De gemeente is en blijft inhoudingsplichtige van de uitkering. Verweerder heeft daarom over de bijstandsuitkering terecht geen arbeidskorting toegekend.”
4.3.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.4.
Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat in de Wet IB 2001 voor wat betreft het toekennen van arbeidskorting een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen haar en collega’s die, in tegenstelling tot belanghebbende, wél recht hebben op arbeidskorting. Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift gewezen op haar collega’s die voordien een uitkering genoten op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) en die in het onderhavige jaar hun loon rechtstreeks betaald kregen van [A].
4.3.5.
De inspecteur heeft weersproken dat sprake is van gelijke gevallen. De groep collega’s waar belanghebbende op doelt, zijn volgens de inspecteur collega’s met een latent recht op een uitkering ingevolge de Wet Wajong, maar die in het onderhavige jaar een arbeidsovereenkomst met [A] hebben gesloten en op grond van deze overeenkomst arbeid hebben verricht en loon hebben ontvangen van [A]. Daarnaast zijn er collega’s van belanghebbende die wel recht hebben op een Wajong-uitkering en die bij [A] werken in het kader van een leer/werktraject. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de laatstgenoemde groep niet in dienstbetrekking is bij [A] en dat deze groep werknemers evenmin recht heeft op arbeidskorting.
4.3.6.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende en de door haar genoemde groep collega’s geen gelijke gevallen zijn. De inkomsten die deze collega’s genieten zijn inkomsten die een onmiddellijke tegenprestatie voor de op grond van een arbeidsovereenkomst met [A] verrichte arbeid vormen, terwijl de inkomsten van belanghebbende niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd, daar zij (zoals de rechtbank terecht heeft overwogen) bij [A] werkt ter behoud van haar bijstandsuitkering en niet bij [A] in dienstbetrekking is en evenmin loon ontvangt van [A]. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van de arbeidskorting geen sprake is van gelijke gevallen (vgl. HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4112, BNB 2005/135).
4.4.1.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij de toets of recht bestaat op arbeidskorting bij die toets niet meegenomen mag worden de omstandigheid of het inkomen voor de werkgever/uitkeringsinstantie loon uit vroegere of tegenwoordige dienstbetrekking is, maar moet worden meegewogen of de belastingplichtige al dan niet reguliere arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft hieromtrent onder meer als volgt geoordeeld:
“10. De stelling van eiseres dat verweerder voor toekenning van de arbeidskorting uit zou moeten gaan van (de positie van) de persoon die arbeid verricht en niet van die van de werkgever / uitkeringsinstantie, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. De omstandigheid dat eiseres de door haar genoten uitkering ervaart als te zijn verstrekt voor reguliere werkzaamheden dan wel bij wijze van loonsubsidie, maakt dit niet anders. Wat eiseres verder nog heeft aangevoerd, namelijk dat zij een betaling van de gemeente Hoorn heeft gehad omdat zij reguliere arbeid heeft verricht en dat, zou zij deze arbeid niet hebben verricht, zij geen inkomen zou hebben ontvangen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu eiseres - zoals hiervoor overwogen - juist geen reguliere arbeid heeft verricht.”
4.4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing rust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt op dit punt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 25 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.