OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is in 1947 geboren en heeft van 1969 tot maart 1987 in Nederland gewoond. Appellant en zijn echtgenote zijn sinds 13 september 1972 gehuwd. Zijn echtgenote heeft van 3 mei 1976 tot maart 1987 in Nederland gewoond. Vanaf maart 1987 wonen appellant en zijn echtgenote in Marokko. Appellant ontving op dat moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond waarvan hij tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd bleef ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf 1 januari 2000 heeft appellant zich vrijwillig verzekerd voor onder meer de AOW. Zijn echtgenote heeft zich niet vrijwillig verzekerd.
1.2.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft de Svb met ingang van juli 2012 een ouderdomspensioen en een partnertoeslag aan appellant toegekend. Daarbij is op de partnertoeslag een korting toegepast van 28% wegens veertien niet-verzekerde jaren, deels gelegen in de periode
1 januari 2000 tot en met 30 juni 2012.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2012 heeft appellant aangevoerd dat de Svb de korting op de partnertoeslag die ziet op de periode 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2012 ten onrechte heeft toegepast, omdat hij vrijwillig verzekerd was voor de AOW.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat terecht een korting is toegepast, omdat uit artikel 21, tweede lid, van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34 (NMV (oud)) volgt dat uitsluitend huwelijkse tijdvakken voor de echtgenote kunnen worden opgebouwd gedurende de periode dat appellant verplicht verzekerd was. Aangezien appellant vanaf 1 januari 2000 vrijwillig verzekerd was, is er vanaf dat moment geen sprake van opbouw van huwelijkse tijdvakken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat voor wat betreft de periode 1 januari 2000 tot 1 november 2004 de tekst van artikel 21, tweede lid, van het NMV (oud) geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat ook de periode van vrijwillige verzekering van appellant aanspraak geeft op honorering van huwelijkse tijdvakken bij het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van
31 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:268, slaagt niet omdat artikel 21, tweede lid, van het NMV (oud) niet op dezelfde manier moet worden uitgelegd als artikel 24 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (NTV). Verder heeft de rechtbank overwogen dat grond van artikel 21 van het op
1 november 2004 in werking getreden wijzigingsverdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298, Trb. 2004, 274) de mogelijkheid wordt geboden aan de in Marokko wonende echtgenoot/echtgenote van een verplicht verzekerde om zich vrijwillig te verzekeren. Nu de echtgenote zich niet vrijwillig verzekerd heeft na 1 november 2004, bestaat er geen grondslag om na deze datum huwelijkse tijdvakken in aanmerking te nemen als verzekerde tijdvakken voor de toeslag van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de korting op de partnertoeslag voor zover deze betrekking heeft op de periode 1 januari 2000 tot 1 november 2004 ten onrechte is toegepast. Daarbij is aangevoerd dat artikel 21, tweede lid, van het NMV (oud) zo dient te worden gelezen dat er ook gedurende tijdvakken van vrijwillige verzekering huwelijkse tijdvakken worden opgebouwd. Appellant doet een beroep op de onder 2 vermelde uitspraak van de Raad van 31 januari 2014. Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellant is ter zitting bevestigd dat de aangevallen uitspraak uitsluitend wordt aangevochten voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat de korting op de partnertoeslag over de periode 1 januari 2000 tot 1 november 2004 (de periode in geding) terecht is toegepast. De vraag die in dat verband voorligt is of de echtgenote van appellant gedurende de periode in geding huwelijkse tijdvakken heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 21 van het NMV.
4.2.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder a, van de AOW wordt op de bruto-toeslag, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest.
4.2.2.
Artikel 21, eerste lid, van het NMV (oud) luidt als volgt:
Bij de berekening van het krachtens de Nederlandse wettelijke regelingen aan een verzekerde man verschuldigde ouderdomspensioen, worden de tijdvakken van het woonachtig zijn in Marokko welke vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd door diens echtgenote gedurende hun huwelijk zijn vervuld, als tijdvakken van verzekering beschouwd, voor zover zij samenvallen met door de verzekerde man volgens de Nederlandse wettelijke regelingen vervulde tijdvakken van verzekering.
4.2.3.
Artikel 39 NMV (oud) luidt:
1. Bij opzegging van dit Verdrag wordt elk recht dat met toepassing van dit Verdrag is verkregen, gehandhaafd.
2. Aanspraken op grond van tijdvakken, vervuld vóór de datum, waarop de opzegging van kracht is geworden, worden niet door de opzegging teniet gedaan; (…).
4.2.4.
Artikel 21, tweede en derde lid, van het gewijzigde NMV luiden als volgt:
2. De in artikel 13, tweede lid, van de AOW bedoelde korting is niet van toepassing op de voor de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag gelegen tijdvakken gedurende welke de echtgenote van de rechthebbende na het bereiken van de 15-jarige leeftijd en voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd was krachtens de voornoemde wettelijke regeling terwijl zij, gedurende haar huwelijk, op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko woonde, voor zover deze tijdvakken overeenkomen met de door haar echtgenoot krachtens deze wettelijke regeling vervulde tijdvakken van verzekering.
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de AOW (…), is de op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko wonende echtgenoot van een werknemer die onderworpen is aan het stelsel van verplichte verzekering uitsluitend bevoegd zich krachtens deze wettelijke regelingen vrijwillig te verzekeren over tijdvakken gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, gedurende welke de werknemer krachtens deze wettelijke regelingen verplicht verzekerd is. Deze bevoegdheid eindigt op de dag waarop het tijdvak van verplichte verzekering van de werknemer eindigt. Deze bevoegdheid eindigt echter niet wanneer de verplichte verzekering van de werknemer onderbroken is ten gevolge van het overlijden van de werknemer en wanneer de bovengenoemde echtgenoot slechts een pensioen ontvangt krachtens de AWW. In ieder geval eindigt de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren op de dag waarop de vrijwillig verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt. (…)
4.2.5.
Verder is per 1 november 2004 een Slotprotocol aan het NMV toegevoegd. Artikel 3 van dit Slotprotocol, voor zover in dit geding van belang, luidt:
3. Toepassing van de Nederlandse wettelijke regelingen inzake de ouderdomsverzekering.
a. (…)
b. Het eerste en het tweede lid van artikel 21 van het Verdrag zijn slechts van toepassing op de echtgenoot die zich vrijwillig heeft verzekerd krachtens het derde lid van artikel 21 van het Verdrag.
4.2.6.
De Raad heeft in de uitspraak van 29 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR3965) geoordeeld dat de verdragswijziging, voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse tijdvakken, gelijkgesteld moet worden met de opzegging van het verdrag en dat de aanspraken die werknemers ontlenen aan het NMV (oud), vallen onder het bereik van de beschermende werking van artikel 39, eerste lid, van het NMV. Dit betekent dat de eis van vrijwillige verzekering voor de honorering van huwelijkse tijdvakken voor de periode voorafgaand aan
1 november 2004 aan de echtgenote niet mag worden gesteld, omdat hierdoor aanspraken in de zin van artikel 39 van het NMV verloren zouden kunnen gaan.
4.3.1.
In dit geding is niet zozeer de uitleg van artikel 21, tweede lid, van het NMV (oud), maar die van het per 1 november 2004 in werking getreden gewijzigde artikel 21, tweede lid, bepalend voor de vraag of er huwelijkse tijdvakken in de periode in geding zijn opgebouwd. Indien aan de voorwaarden van dat artikellid wordt voldaan, dan is een korting over de periode in geding niet aan de orde. Het ontbreken van een vrijwillige verzekering van de echtgenote mag haar op grond van de hierboven genoemde uitspraak van de Raad van
29 juli 2011 niet worden tegengeworpen.
4.3.2.
De uitleg van artikel 21, tweede lid, van het gewijzigde NMV dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, Trb. 1985, 79, Verdrag van Wenen). Op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag van Wenen moet artikel 21 van het NMV worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het NMV.
4.3.3.
In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 31 januari 2014 over de uitleg van artikel 24 van het NTV is een rechtsvraag aan de orde geweest die vergelijkbaar is met de onderhavige. In die uitspraak is geoordeeld dat in artikel 24 noch elders in het NTV tijdvakken van vrijwillige verzekering zijn uitgesloten van de voor medeverzekering in aanmerking te nemen “tijdvakken van verzekering”. Er is doorslaggevende betekenis toegekend aan de tekst van het artikel waarin gesproken wordt over een “verzekerde” ingevolge de Nederlandse wettelijke regeling inzake ouderdomsverzekering en niet van een “verplicht verzekerde”. Verder is geoordeeld dat aanknopingspunten voor het standpunt dat in artikel 24 van het NTV enkel is beoogd de situatie te regelen dat de echtgenoot in Nederland woonde, en daarom verplicht verzekerd was voor de AOW, terwijl zijn echtgenote in Turkije woonde en dus niet voor de AOW verzekerd was, niet zijn te vinden in de tekst van het NTV, noch in de toelichtende nota hierbij, noch in de context dan wel in het licht van voorwerp en doel van het NTV.
4.3.4.
Er wordt ten aanzien van de uitleg van artikel 21, tweede lid, van het gewijzigde NMV geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Ook de tekst van artikel 21, tweede lid, van het gewijzigde NMV is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dit artikellid heeft het over “de door haar echtgenoot krachtens deze wettelijke regeling vervulde tijdvakken van verzekering”. In dit artikel noch elders in het Verdrag of in de nota van toelichting hierbij zijn aanknopingspunten te vinden voor de uitleg dat huwelijkse tijdvakken uitsluitend zijn te ontlenen aan tijdvakken van verplichte verzekering. Als niet was beoogd om huwelijkse tijdvakken te honoreren in de partnertoeslag in het geval de partner vrijwillig was verzekerd, dan had dit in het gewijzigde NMV expliciet geregeld kunnen worden. Dit is niet gebeurd. Niet valt in te zien waarom een in Marokko wonende huwelijkspartner op grond van het gewijzigde NMV niet tevens rechten kan ontlenen aan de vrijwillige verzekering van de partner.
4.4.
Nu appellant in de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2004 vrijwillig verzekerd is geweest voor de AOW, moet geconcludeerd worden dat zijn echtgenote op grond van artikel 21, tweede lid, van het gewijzigde NMV gedurende deze periode huwelijkse tijdvakken heeft opgebouwd.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat appellant op grond van artikel 21, tweede lid, van het NMV (oud) voor de berekening van de partnertoeslag geen rechten kon ontlenen aan de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2004 waarin hij vrijwillig verzekerd was. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Voorts zal de Raad, zelf voorziende in de zaak, het besluit van 3 mei 2012 herroepen voor zover er een korting op de partnertoeslag is toegepast over de periode van 1 januari 2000 tot
1 november 2004.
5.1.
Het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen partnertoeslag wordt toegewezen. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
Overschrijding redelijke termijn
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.3.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb op 13 juni 2012 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim twee maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 september 2012 tot de datum van deze uitspraak, bijna vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.5.
Het onder 5.1 tot en met 5.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.227,50,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 17,06 aan reiskosten in beroep, in totaal € 3.234,56. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de bezwaarfase is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 augustus 2012;
- -
herroept het besluit van 3 mei 2012 voor zover de Svb in verband met de periode van
1 januari 2000 tot 1 november 2004 een korting op de partnertoeslag heeft toegepast;
- -
veroordeelt de Svb tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 5.1 is vermeld;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.234,56;
- -
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 165,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) J.W.L. van der Loo