OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 17 mei 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme tips, door Kompas ontvangen in augustus 2013, met betrekking tot onder andere inkomsten van appellante als zangeres, en een melding, ontvangen in september 2013, met betrekking tot de ontvangst door appellante van een bedrag van € 1.155,92 van een pensioenfonds, heeft een sociaal rechercheur van Kompas een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur gegevens op het internet onderzocht, waaronder de website van appellante ‘[naam website]’, de website van de muziekgroep [naam band] (band) en de Facebookpagina’s van appellante en van de band. Op 24 september 2013 heeft de sociaal rechercheur een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante. Tijdens het huisbezoek heeft appellante geweigerd inzage te geven in de e-mails van het e-mailadres waarnaar op de website van appellante ten behoeve van contact met haar als zangeres werd verwezen. Bij brief van 24 september 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht om diverse, in de brief opgesomde, stukken over te leggen. Bij e-mailbericht van 30 september 2013 zijn namens appellante stukken overgelegd met betrekking tot de afkoop van haar pensioen en afschriften van haar bankrekening. In die brief is vermeld dat appellante zingt als hobby, dat zij daaruit geen inkomsten ontvangt en daarvan geen boekhouding bijhoudt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 22 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit), de aan appellante verleende bijstand met ingang van 24 september 2013 te beëindigen (lees: in te trekken) en over de periode van 17 mei 2013 tot en met 23 september 2013 in te trekken en tevens om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 mei 2013 tot en met 31 juli 2013 tot een bedrag van € 2.612,77 netto van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante activiteiten als zangeres en daarmee verworven inkomsten in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 mei 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 22 oktober 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, gehouden de bijstand in te trekken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de te beoordelen periode activiteiten als zangeres heeft verricht.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in die periode slechts zong als hobby en dat zij alleen zes proefoptredens met de band heeft gedaan. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van de beschikbare gegevens is aannemelijk dat appellante in de te beoordelen periode beroepsmatig als zangeres optrad. Dit volgt onder meer uit het feit dat zij zich op haar eigen en andere websites en op haar Facebookpagina presenteerde als professioneel zangeres en uit het feit dat zij blijkens het verslag van het huisbezoek professionele opnameapparatuur in huis had.
4.4.2.
Voorts blijkt uit de onderzoeksgegevens dat haar activiteiten als zangeres in de te beoordelen periode niet beperkt zijn gebleven tot zes proefoptredens. Zo wijzen de onder 1.2 bedoelde internetgegevens erop dat zij al in 2013 op vaste basis aan de band was verbonden. Zowel appellante als de band hebben al in februari 2013 ieder op de eigen Facebookpagina foto’s geplaatst waarop appellante te zien is als zangeres van de band en appellante heeft op haar website al op 14 november 2013 vermeld dat zij lid is van een muziekband. Verder staat op de website van de band dat appellante vanaf 2013 een van de twee nieuwe zangeressen van de band is. Dat op een Duitse beoordelingssite in april, juni, juli en september 2013 in totaal zes enthousiaste reacties op het optreden van appellante met de band zijn geplaatst brengt op zichzelf niet mee dat appellante niet vaker dan zes keer met de band heeft opgetreden. De brieven van de bandleider, door appellante overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat appellante in 2013 slechts zes keer op proef met de band heeft opgetreden, zijn in het licht van voormelde gegevens niet overtuigend. De daarin vermelde informatie over de proefoptredens in 2013 wordt niet door objectieve en verifieerbare gegevens ondersteund.
4.4.3.
Daarnaast is op grond van de internetgegevens aannemelijk dat appellante in de te beoordelen periode nog andere activiteiten verrichtte als zangeres. In dit verband is van betekenis dat appellante, zoals zij niet betwist, al in de te beoordelen periode op haar eigen website onder meer vermeldde dat zij is te boeken als solozangeres voor verscheidene gelegenheden, dat zij een eigen licht- en muziekinstallatie en een thuisstudio heeft, dat zij zangles geeft, eigen muziek schrijft en componeert en teksten vertaalt. Tevens staat appellante op een Duitse website, gericht op bruiloftszangeressen, vermeld als te boeken zangeres. Behalve via deze website biedt appellante zich nog via diverse andere websites aan als zangeres. Dat deze vermeldingen niet zonder gevolg zijn gebleven is aannemelijk op grond van het filmpje van een optreden van appellante dat zij in februari 2013 op YouTube heeft geplaatst.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.3 een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat de activiteiten van appellante niet beperkt zijn gebleven tot zes proefoptredens en een beroepsmatig karakter hadden.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat zij voor de optredens niet kreeg betaald en daarvoor alleen een reiskostenvergoeding heeft ontvangen. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is niet alleen van belang welke inkomsten appellante daadwerkelijk heeft ontvangen, maar ook welke inkomsten zij, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs had kunnen bedingen. Appellante betwist niet dat haar activiteiten als zangeres in de te beoordelen periode zijn aan te merken als in het economische verkeer op geld waardeerbare werkzaamheden. De stelling van appellante dat zij niet meer inkomsten heeft ontvangen dan zes keer een reiskostenvergoeding, kan haar gelet op het voorgaande niet baten. Zij heeft niet gesteld en niet is gebleken dat zij voor die optredens en voor haar andere werkzaamheden als zangeres niet een passende beloning had kunnen bedingen.
4.7.
Vaststaat dat appellante het dagelijks bestuur niet heeft geïnformeerd over haar op geld waardeerbare werkzaamheden als zangeres en evenmin over de door haar ontvangen reiskostenvergoeding. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Appellante heeft in dit verband betoogd dat haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij haar activiteiten bij het dagelijks bestuur moest melden, omdat zij daaruit, zoals zij stelt, geen inkomsten had ontvangen. De activiteiten waren echter, gelet op de aard en omvang ervan onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellante had dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij het dagelijks bestuur daarvan op de hoogte moest brengen. Daarbij komt dat haar via de inlichtingenformulieren maandelijks niet alleen de vraag is gesteld of zij betaalde werkzaamheden had verricht maar ook of zij onbetaalde werkzaamheden had verricht. Die duidelijke vraag heeft zij ten onrechte ontkennend beantwoord.
Vaststelling recht op bijstand
4.8.
Aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met haar activiteiten geen inkomsten heeft ontvangen en voorts geen nadere informatie heeft verstrekt over de aard, duur en omvang van die activiteiten, kon het dagelijks bestuur als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet vaststellen of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.9.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Zij heeft geen boekhouding of administratie overgelegd en tijdens het huisbezoek toestemming geweigerd tot kennisname van de e-mails op het e-mailadres dat op haar website ten behoeve van contact met haar als zangeres was vermeld.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur schattenderwijs had moeten vaststellen tot welk bedrag zij in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben gehad. Deze grond slaagt, gelet op wat onder 4.9 is overwogen, niet. Zij heeft zij geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die aanknopingspunten bieden voor een door haar bedoelde schatting.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.