Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 april 2013, 12/1343 (aangevallen uitspraak)
De Raad heeft het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld aan het college. Het college heeft een reactie op de vragen ingezonden. Mr. Van der Wal heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.Appellant, geboren in 1991, is meervoudig gehandicapt en woont bij zijn ouders. Hij heeft een eigen slaapkamer en een eigen badkamer. Het college heeft appellant tot en met
16 maart 2012 in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), naar klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) en in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Namens appellant is op 20 februari 2012 bij het college een aanvraag om voortzetting van de hulp bij het huishouden ingediend.
1.2.Het college heeft bij besluit van 26 maart 2012, herzien bij besluit van 12 april 2012, de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.Het college heeft bij besluit van 2 november 2012 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in de leefeenheid waarin appellant woont, sprake is van gebruikelijke zorg, zodat op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Veendam 2007 (Verordening) geen aanspraak bestaat op hulp bij het huishouden. Uit de verantwoordingsformulieren voor het pgb over de jaren 2010 en 2011 is namelijk gebleken dat de moeder van appellant de huishoudelijke taken heeft verricht. Drukke werkzaamheden van huisgenoten zijn op grond van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Veendam 2011 (beleidsregels) in beginsel geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Er is in dit geval geen aanleiding om van de beleidsregels af te wijken. Ten slotte slaagt het betoog niet dat het college op grond van het Protocol gebruikelijke zorg van CIZ de moeder van appellant voorafgaand aan het besluit van 26 maart 2012 had moeten horen. Dat protocol vormt namelijk geen toetsingskader voor het college. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 november 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De moeder van appellant heeft in de jaren 2010 en 2011 de huishoudelijke taken uitgevoerd en is daarvoor betaald uit het pgb van appellant. Het college heeft daarom kunnen overwegen dat er een huisgenoot aanwezig is, die in staat is tot het verrichten van de huishoudelijke taken. Er is niet gebleken van gewijzigde omstandigheden waardoor de moeder van appellant deze werkzaamheden inmiddels niet meer zou kunnen uitvoeren.
3. Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aangevoerd. Het college heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de omstandigheden van het geval. Het college had de moeder van appellant moeten horen en de problematiek van het hele gezin in kaart moeten brengen. Het gezin biedt opvang aan vier pleegkinderen en daarnaast zijn er regelmatig crisisplaatsingen via Bureau jeugdzorg. Het gezin heeft met behulp van het pgb voor de hulp bij het huishouden een oplossing voor een complexe situatie gevonden. Het is onjuist dat het college maar een aspect eruit licht. Het college heeft verder niet geïnventariseerd welke hulp aan appellant moet worden geboden. Ook heeft het college niet gekeken naar dreigende overbelasting bij de ouders van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet in staat is tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Wel verschillen partijen van mening of het feit dat de moeder van appellant de geïndiceerde huishoudelijke zorg heeft verleend, er toe leidt dat appellant niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden.
4.2.In artikel 10 van de Verordening is onder het kopje ‘Gebruikelijke zorg’ bepaald dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de Wmo niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
4.3.Een huisgenoot van een persoon wordt geacht een bijdrage te leveren aan het huishouden en op die manier gebruikelijke zorg te leveren. Daaraan staat niet in de weg dat die huisgenoot ook werkzaamheden buitenshuis verricht of – toegespitst op dit geval - in het huis werkzaamheden verricht ten behoeve van de pleegzorg. Uit het feit dat de moeder van appellant de huishoudelijke hulp verleende, heeft het college mogen concluderen dat zij daartoe in staat was, behoudens tegenbewijs, waarvan niet is gebleken. Anders dan appellant stelt, is (de onderzoeksplicht op grond van) het Protocol gebruikelijke zorg van CIZ niet van toepassing.
4.4.Aan de zijde van het college is in een stuk van 31 mei 2012 gesteld dat in dit geval ook sprake is van werkzaamheden die de gebruikelijke zorg binnen de leefeenheid overstijgen, te weten het schoonmaken van de badkamer, extra was en het schoonmaken van de hulpmiddelen.
4.5.Aan het feit dat de moeder van appellant de onder 4.4 genoemde overstijgende werkzaamheden verricht, heeft het college ten onrechte de conclusie verbonden dat appellant niet voor hulp bij het huishouden in aanmerking komt. Overstijgende werkzaamheden vallen immers niet onder artikel 10 van de Verordening, dat betrekking heeft op gebruikelijke zorg.
4.6.De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad appellants beroep tegen het besluit van
2 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien. Appellant heeft onbetwist gesteld dat in de periode in geding (en nadien) de moeder de huishoudelijke zorg voor appellant heeft verricht en dat voor deze zorg de tot en met 16 maart 2012 gegeven indicatie naar klasse 2 - gelet op de beleidsregels staat dit voor 3 uren per week - voldoende was. Partijen hebben niet gesteld dat er sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden. De Raad houdt het er daarom voor dat appellant met ingang van 17 maart 2012 voor huishoudelijke zorg in aanmerking had moeten worden gebracht in een omvang van 3 uren per week.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, in totaal € 2.940,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
besluit;
- bepaalt dat appellant met ingang van 17 maart 2012 in aanmerking wordt gebracht voor
huishoudelijke hulp, in een omvang van 3 uren per week;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A, Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.