Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 september 2013, 13/4132 (aangevallen uitspraak)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 april 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. In verband met deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) appellant bij brief van 11 april 2013 opgeroepen voor een gesprek op 24 april 2013 om 11.30 uur en hem verzocht de in de brief opgesomde gegevens mee te nemen. In de brief van 11 april 2013 is appellant tevens te kennen gegeven dat zijn aanvraag niet verder in behandeling zal worden genomen indien hij zonder bericht niet naar het gesprek komt. Appellant is op 24 april 2013 niet verschenen op het aangegeven tijdstip.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet op de afspraak van 24 april 2013 is verschenen.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet voldaan aan de oproeping van de Raad om ter zitting te verschijnen, ondanks het feit dat hij daartoe op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, zoals hem bericht, verplicht was. De Raad zal daarom uit het niet verschijnen van appellante ter zitting, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen en bij het vaststellen van de feiten uitgaan van de beschikbare gegevens.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 24 april 2013 niet in de gelegenheid is gesteld de in de brief van 11 april 2013 gevraagde gegevens te overleggen. Het college heeft dan ook zijn aanvraag ten onrechte niet in behandeling genomen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant op 24 april 2013 is verschenen bij DWI maar niet op het afgesproken tijdstip. Eveneens staat vast dat appellant toen hij verscheen niet in de gelegenheid is gesteld de bij brief van 11 april 2013 gevraagde stukken op enigerlei wijze in te leveren. Appellant is slechts te kennen gegeven dat hij een nieuwe afspraak voor een gesprek moest maken. Ter zitting is door de gemachtigde van het college bevestigd dat op basis van de gedingstukken niet is vast te stellen welke stukken appellant op 24 april 2013 bij zich had.
4.5.1.
Artikel 4:5 van de Awb geeft slechts de bevoegdheid tot het niet in behandeling nemen van een aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, mits de aanvrager in de gelegenheid is gesteld om binnen een gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4.5.2.
Tot de gedingstukken behoort niet de aanvraag van appellant. Het college heeft ter zitting erkend niet te weten welke gegevens appellant bij de aanvraag heeft verstrekt. Aldus is niet vast te stellen of appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt. De brief van 11 april 2013 geeft daarover geen uitsluitsel, nu daarin een algemene opsomming van benodigde gegevens was opgenomen en niet blijkt dat die op de situatie van appellant was toegespitst. Tot de gedingstukken behoort ook geen rapportage waaruit blijkt welke relevante informatie het college nodig had om op de aanvraag te beslissen.
4.5.3.
In de brief van 11 april 2013 heeft het college appellant geen termijn gesteld voor het aanvullen van de aanvraag, maar slechts één tijdstip gegeven om het gestelde verzuim te herstellen, en slechts één vorm, namelijk het verschijnen in persoon op een gesprek.
4.5.4.
Nu appellant geen termijn is gesteld, maar slechts één gelegenheid is geboden de aanvraag aan te vullen, en hij op 24 april 2013 niet in de gelegenheid is gesteld de gevraagde stukken in te leveren en niet vastgesteld kan worden welke gegevens appellant bij de aanvraag al had verschaft en welke gegevens hij op 24 april 2013 bij zich had, kan het college zijn standpunt niet staande houden dat appellant op 24 april 2013 onvoldoende gegevens heeft verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Het college was derhalve niet bevoegd de aanvraag op die datum buiten behandeling te stellen. Deze bevoegdheid kan niet worden ontleend op de enkele grond dat iemand niet (tijdig) verschijnt op een oproep.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
4.7.
Het college heeft appellant, zoals ter zitting is meegedeeld, met ingang van 18 juli 2013 bijstand toegekend. De te beoordelen periode loopt, gelet op wat in 4.6 is overwogen, in dit geval dan ook van 3 april 2013 tot 18 juli 2013. Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant.
4.8.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken. Het is dan aan de betrokkene om te stellen en aannemelijk te maken dat ondanks schending van de inlichtingenverplichting toch recht op bijstand bestaat in de te beoordelen periode. Dit kan ook nog in beroep en hoger beroep. Appellant is bij de oproep om in persoon te verschijnen op de zitting van de Raad uitdrukkelijk gewezen op het te behandelen onderwerp, namelijk de vraag of appellant in de te beoordelen periode recht op bijstand had.
4.9.
Uit de gedingstukken blijkt dat een medewerker van het college appellant op 11 april 2013 naar aanleiding van diens aanvraag heeft gebeld. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard dat zijn werk ongeveer 3 à 4 weken geleden is veranderd van fulltime naar parttime. Hij verklaarde onregelmatig te werken en vaak niet meer dan vijf uur per week. Naar aanleiding van deze informatie heeft de medewerker de afspraak met appellant gepland op
24 april 2014. Hieruit volgt dat de medewerker met appellant wilde spreken over de omvang van werkzaamheden en inkomsten van appellant. Nu appellant niet tijdig is verschenen op de afspraak van 24 april 2013 en eveneens heeft nagelaten een nieuwe afspraak te maken, heeft hij niet aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldaan. Hiermee heeft appellant de gelegenheid voorbij laten gaan om aan te tonen dat, ondanks het niet tijdig verschijnen op de oproep, het recht op bijstand ten tijde van de aanvraag wel is vast te stellen. Door niet ter zitting in hoger beroep te verschijnen, ondanks het feit dat hij daartoe op grond van art. 8:27, eerste lid, van de Awb verplicht was, zoals hem is bericht, heeft appellant ook zodoende de gelegenheid voorbij laten gaan meer duidelijkheid te verschaffen in hoeverre hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Geoordeeld moet dan ook worden dat wegens het ontbreken van de hiertoe benodigde gegevens het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Gelet op wat onder 4.6 en 4.9 is overwogen zal de Raad het besluit van 24 april 2013 tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 3 april 2013 herroepen en bepalen dat deze aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 juni 2013;
- herroept het besluit van 24 april 2013, wijst de aanvraag van 3 april 2013 af en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 juni 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.450,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg