4.1
De Awb luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:44
1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
De Msw luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
Het in artikel 7 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009) gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 14
1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
2. De verantwoording heeft betrekking op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en betreft mede de afnemers waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.
3. De verantwoording door degene die dierlijke meststoffen produceert heeft mede betrekking op de hoeveelheid stikstof in de meststoffen.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt op de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen in mindering gebracht de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat deze op het eigen bedrijf of in het kader van de eigen onderneming is gebruikt of opgeslagen.
Artikel 51
1. Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 7 (…), 14, eerste lid (…).
Artikel 55
Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
Artikel 57
1. Ingeval van overtreding van artikel 7 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009) bedraagt de bestuurlijke boete:
a. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden, vermeerderd met
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde stikstofgebruiksnorm is overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c (http://wetten.overheid.nl/BWBR0004054/geldigheidsdatum_04-06-2009), bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
2. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de stikstofgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een tarief van € 3,50 voor de kilogrammen stikstof waarvoor wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen reeds het tarief van € 7 is toegepast.
3. Indien zowel de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als de fosfaatgebruiksnorm is overschreden, geldt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, een tarief van € 5,50 voor de kilogrammen fosfaat overeenkomend met het aantal kilogrammen stikstof waarmee de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is overschreden.”
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Msw (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, paragraaf 1 tot en met paragraaf 2.3)) blijkt dat de desbetreffende wetswijziging, die onder meer heeft geleid tot de introductie van de hiervoor geciteerde artikelen 7, 8 en 14, ertoe strekt de Msw in overeenstemming te brengen met de Europese regelgeving en om de verontreiniging van de bodem en het water door meststoffen, in het bijzonder stikstof en fosfaat, verder te beperken. Aldus wordt onder meer uitvoering gegeven aan de verplichtingen die ingevolge het bepaalde bij Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375) (verder onder meer: de Nitraatrichtlijn) en Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (verder onder meer: de Kaderrichtlijn water) op de lidstaat Nederland rusten.
Omvang van het geschil; gronden van het hoger beroep
5.1
Appellant heeft, daarnaar door het College ter zitting gevraagd, zijn gronden in hoger beroep in die zin beperkt dat hij niet langer de juistheid van het (door de rechtbank gevolgde) standpunt van de staatssecretaris betwist dat de percelen aan de [adres 3] te [plaats 3] , het [terrein] en [adres 2] (achter de sporthal), beide te [plaats 2] , niet behoren tot de bij het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond, en dat de in aanmerking te nemen gebruiksruimte daarom 5,2 ha bedraagt. Dit brengt mee dat de, partijen aanvankelijk mede verdeeld houdende, vraag of genoemde percelen behoren tot de bij het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond, niet langer deel uitmaakt van het tussen partijen bestaande geschil.
5.2
Appellant heeft zijn hoger beroep doen steunen op de volgende gronden.
1. Omdat de staatssecretaris de artikelen 5:44 van de Awb onderscheidenlijk 55 van de Msw niet in acht heeft genomen, kwam hem niet langer de bevoegdheid toe appellant voor de hem verweten overtreding een bestuurlijke boete op te leggen. Het daartoe door appellant in hoger beroep ontwikkelde betoog en de in dat verband door hem ontvouwde argumenten vallen goeddeels samen met datgene wat appellant in bezwaar en beroep ter zake heeft aangevoerd. Appellant heeft daaraan nog toegevoegd dat het een ongerijmdheid zou zijn indien een wel aan het OM voorgelegde gedraging waarvan het OM de strafrechtelijke handhaving aangewezen acht, ingevolge artikel 5:44 van de Awb, de bevoegdheid een boete op te leggen wel aantast, terwijl het geheel zonder gevolg zou blijven indien die gedraging, al dan niet bewust, geheel buiten het OM zou worden gehouden. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, omdat artikel 5:44 van de Awb daarmee een tandeloze papieren tijger zou zijn, zonder enige functie. Dit alles klemt, aldus appellant, temeer daar handhaving door middel van een bestuurlijke boete en dus rechtsbescherming via het bestuursrecht, juist was bedoeld voor kleine, makkelijk bewijsbare vergrijpen, die weinig inzet behoeven. Het bij artikel 5:44 van de Awb gestelde voorschrift strekt wel degelijk tot bescherming van degene ten aanzien van wie het opleggen van een bestuursrechtelijke boete wordt overwogen.
2. Met betrekking tot de beweerdelijke schending van de cautieplicht heeft appellant eveneens herhaald hetgeen hij daaromtrent in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Dit komt erop neer dat hetgeen hij ten overstaan van de toezichthouder op 30 september 2010 heeft verklaard buiten beschouwing moet blijven. Appellant heeft daarbij benadrukt dat op grond van het overige bewijsmateriaal niet kan worden geconcludeerd dat hij de hem verweten overtreding heeft begaan. Voor zover die bewijsmiddelen bestaan in schriftelijke verklaringen van hem en derden kunnen deze niet aan het bewijs bijdragen, kortweg omdat deze verklaringen zich, ten onrechte, beperken tot de zakelijke inhoud en geen inzicht geven in de vraagstelling van de toezichthoudende ambtenaar.
3. Ten slotte heeft appellant, eveneens mede onder verwijzing naar hetgeen hij daarover in bezwaar en beroep al had aangevoerd, betoogd dat de boete verder moet worden gematigd omdat deze nog steeds onevenredig hoog is, de redelijke termijn is overschreden en omdat hij geen financiële draagkracht heeft om deze te betalen. Wat dit laatste betreft heeft appellant nog erop gewezen dat vanaf het begin van de procedure een ondertekende verklaring van een accountant is overgelegd, waaruit deze verminderde draagkracht blijkt. In beroep is deze verklaring geactualiseerd. Uit die verklaring blijkt ook dat er geen andere stukken voorhanden zijn die zien op de financiële situatie van appellant. Er zijn ter nadere onderbouwing nog stukken uit een gijzelingsprocedure overgelegd, nu appellant met gijzeling werd bedreigd wegens het niet betalen van boetes, in welk kader de deurwaarder zich op het standpunt had gesteld dat er geen verhaalsmogelijkheden waren. De rechtbank heeft verschillende gijzelingspogingen echter afgewezen, nu bleek dat er geen sprake was van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht.
6. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Het College komt tot de volgende beoordeling.
De bevoegdheid van de staatssecretaris; de relativiteit
7.1
Naar aanleiding van hetgeen appellant ten eerste heeft betoogd overweegt het College als volgt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de appellant. Zoals de raadsheer advocaat-generaal onder 5 in zijn conclusie heeft uiteengezet - welke uiteenzetting het College volgt - doet de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:44 van de Awb zien dat de regeling van het tweede en derde lid van dat artikel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de (mogelijke) overtreder. Datzelfde geldt, naar uit voormelde conclusie evenzeer kan worden afgeleid, ook met betrekking tot artikel 55 van de Msw, bezien in het licht van de totstandkoming van dat artikel. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die dwingen tot het oordeel dat het gebrek aan relativiteit hier zou moeten worden gecorrigeerd door toepassing van (kortweg) de bestuursrechtelijke pendant van de zogenoemde “correctie-Langemeijer”. Ook op dat punt aansluitend bij de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal, is het College op basis van het voorgaande van oordeel dat al hetgeen appellant in dit verband ter bestrijding van de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, in de kern ertoe strekkende dat de staatssecretaris niet bevoegd was om in het onderhavige geval een boete op te leggen, buiten verdere bespreking kan blijven. Het in 5.2 onder 1 gevoerde betoog faalt.
De cautie; de verklaringen; het bewijs
7.2.1
Het College stelt met betrekking tot de bewijslastverdeling ter zake van overtreding van de artikelen 7 en 8, onderscheidenlijk 14, van de Msw het volgende voorop.
1. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van het College van 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW3286) blijkt uit de artikelen 7 en 8 van de Msw en uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 67-72 en 112-113) dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij de invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, ligt het op de weg van degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen om feiten te stellen en materiaal aan te dragen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aannemelijk is dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs dit geschiedt ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Een en ander neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het desbetreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
2. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 40-41) komt naar voren dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet. Om de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker te kunnen volgen dient bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een vracht mest een door de leverancier en de afnemer te ondertekenen VDM te worden opgemaakt, waarmee de overgedragen hoeveelheden fosfaat en stikstof in de vracht worden verantwoord (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 54). De verantwoordingsplicht brengt mee dat van degene die zich beroept op een uitzondering op de verplichting een VDM op te maken kan worden gevergd dat aannemelijk wordt gemaakt dat deze uitzonderingssituatie zich heeft voorgedaan. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij ter zake van overtreding van artikel 14 van de Msw een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
7.2.2
Uit het onder 1.2.1 tot en met 1.2.3 overwogene blijkt dat het afdoeningsrapport voortbouwt op een rapport van bevindingen dat op zijn beurt berust op twee analyseverslagen. De inhoud van die bescheiden, in onderling verband beschouwd, doet zien dat al vóór het verhoor van appellant op 30 september 2010 verschillende personen, hoewel zij wel als afnemers van mest in aan de uitvoerende dienst van de staatssecretaris verstrekte informatie waren vermeld, hadden verklaard door toedoen van appellant analyse-uitslagen van mest te hebben ontvangen maar geen mest te hebben afgenomen. Gelet op hetgeen de toezichthouder al bekend was uit de analyseverslagen van 4 mei 2010 en 18 augustus 2010 en uit de onder 1.2 geciteerde verklaringen van [naam 2] en [naam 3] van 24 juni 2010, moet in een situatie als de onderhavige, die mede wordt gekenmerkt door de verwevenheid van het bepaalde in de artikelen 7 en 8 van de Msw en de daarin vervatte constructie van het beboetbare feit enerzijds, en de verantwoordingsplicht als vervat in artikel 14 van de Msw anderzijds, worden aangenomen dat de toezichthouder op 30 september 2010, mede gelet op de omstandigheid dat een herstelsanctie toen uitgesloten moest worden geacht, het terrein van het houden van toezicht verliet en overging tot het afnemen van een verhoor met het oog op de oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, in samenhang met artikel 8, of artikel 14 van de Msw. Alvorens aan appellant op 30 september 2010 de vraag werd gesteld of de vorengenoemde personen ook daadwerkelijk dierlijke mest van of via hem hadden ontvangen en waar de mest uit de diverse containerbakken dan was gebleven, had hem met het oog op het in artikel 6 van het EVRM en in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie besloten liggende vereiste van een “fair hearing” en de daaruit voortvloeiende bescherming tegen gedwongen “self-incrimination” dan ook de cautie moeten zijn gegeven. Het College is op grond van het vorenoverwogene, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij het verhoor van appellant op 30 september 2010 sprake is geweest van een schending van het bepaalde in artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb. Het College zal daarom de door appellant op 30 september 2010 afgelegde verklaringen, zoals opgenomen in het afdoeningsrapport, buiten beschouwing laten bij de beoordeling of appellant de hem verweten overtreding heeft begaan. Naar uit het navolgende zal blijken, kan door het buiten beschouwing laten van de verklaringen die appellant op 30 september 2010 heeft afgelegd in ieder geval de omvang van de overtreding niet bewezen worden geacht. Het door appellant op dit punt tegen de aangevallen uitspraak ontwikkelde betoog slaagt.
7.2.3
Het door appellant aangevoerde, daarop voortbouwende, betoog kortweg inhoudende, dat de overige tot de gedingstukken behorende bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende, toereikend zijn om de conclusie te dragen dat hij de hem verweten overtreding heeft begaan, slaagt slechts ten dele. Het College overweegt daartoe het volgende. Appellant heeft bij verschillende gelegenheden, nadat hem de cautie was gegeven, verklaringen afgelegd waaruit bleek dat hij mest heeft uitgereden over tot zijn landbouwbedrijf behorende terreinen. De tussen partijen op dat punt gevoerde discussie ging ook niet zozeer over de vraag of appellant wel of niet mest op zijn terreinen had uitgereden, maar over de vraag of de terreinen aan de
[adres 3] , het [terrein] en [adres 2] (achter de sporthal) daarbij ook in aanmerking zouden moeten worden genomen. Als vaststaand kan daarom worden aangenomen dat appellant op de terreinen waarover het in dit geschil thans nog gaat, te weten de terreinen aan [adres 2] langs de [snelweg] te [plaats 2] , aan de [adres 4] te [plaats 4] en aan de [adres 5] te [plaats 4] , mest heeft uitgereden. Vervolgens is de vraag aan de orde of de staatssecretaris bij de beoordeling of er sprake was van overschrijding van de verschillende gebruiksnormen terecht tot de conclusie is gekomen dat de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 8.519 kg stikstof, de stikstofgebruiksnorm met 3.438 kg stikstof en de fosfaatgebruiksnorm met 5.582 kg fosfaat is overschreden. Bij de beantwoording van die vraag is in de eerste plaats van belang of de aanvoer van mest, waarvan dan vervolgens, bij gebrek aan, kortweg, in een andere richting wijzende gegevens, moet worden aangenomen dat die mest door appellant over laatstbedoelde drie terreinen is uitgereden, steun vindt in de gegevens waarover de staatssecretaris bij de boeteoplegging beschikte en die door hem in aanmerking mochten worden genomen. Uit hetgeen blijkt uit de – niet van het bewijs uitgesloten – stukken en uit hetgeen appellant zelf heeft verklaard nadat hem de cautie was gegeven, volgt dat aan appellant in 2009 acht vrachten mest zijn geleverd. Ook de twee vrachten die aanvankelijk, beweerdelijk, in 2009 aan [naam 14] , een zuster van appellant, zouden zijn geleverd zijn, naar appellant zelf heeft verklaard, in werkelijkheid aan appellant zelf geleverd. Datzelfde geldt voor de tien vrachten mest die beweerdelijk, aan [naam 9] , de vader van appellant, zouden zijn geleverd, maar die, naar op grond van de verklaring van de vader van appellant moet worden aangenomen, in werkelijkheid aan appellant zijn geleverd. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van appellant van 27 december 2010 en van 11 februari 2011 evenals de verklaringen van de overige personen die door de toezichthouder zijn verhoord niet buiten beschouwing behoeven te blijven, nu deze verklaringen de volledige inhoud bevatten van wat tijdens de verschillende gesprekken aan de orde is geweest. Die verklaringen hebben betrekking op de laatste 20 vrachten mest zoals vervat in een tot de gedingstukken behorend Excelbestand van de toezichthouder. De staatssecretaris heeft bij de beslissing op bezwaar evenwel vastgesteld dat de, van die laatste 20 vrachten deel uitmakende, vrachten mest met de VDM-nummers [… 2] en 105949302 alsnog niet zijn meegerekend bij de aanvoer van de dierlijke meststoffen. Daarvan uitgaande en vaststellende dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, door middel van zijn mestboekhouding dan wel anderszins, dat de aangevoerde mest is afgevoerd dan wel is opgeslagen, is de staatssecretaris terecht ervan uitgegaan dat deze 18 vrachten mest op of in de bodem zijn gebracht van de tot het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond. Appellant heeft geen enkel gegeven aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat de staatssecretaris daarbij van kleinere hoeveelheden stikstof en fosfaat had moeten uitgaan dan hij heeft gedaan. In zoverre faalt het door appellant ten aanzien van deze 18 vrachten mest ter bestrijding van de aangevallen uitspraak ontwikkelde betoog. Aan de boeteberekening liggen evenwel 37 aan appellant afgeleverde – en door hem vervolgens over zijn percelen uitgereden – vrachten mest ten grondslag. De resterende 17 vrachten (dat wil zeggen de eerste 17 vrachten mest zoals vervat in het vorengenoemde Excelbestand) betreffen de leveranties aan de ondernemers, waarvan appellant tijdens het verhoor op 30 september 2010 heeft verklaard dat die nooit aan die ondernemers zijn afgeleverd. Die verklaring wordt hier, zoals hiervoor is overwogen, evenwel buiten beschouwing gelaten. Dat betekent dat moet worden nagegaan of uit de resterende gedingstukken kan worden geconcludeerd dat deze leveranties niet aan die ondernemers, maar in werkelijkheid aan appellant hebben plaatsgevonden. Nadat aan appellant de cautie was gegeven heeft hij op dit punt geen verklaringen meer afgelegd. Op dat punt zijn er slechts de in het rapport van bevindingen neergelegde verklaringen van ondernemers die, op een na, ontkennen van appellant mest te hebben ontvangen, onderscheidenlijk dat appellant mest in containers had opgeslagen. Het College acht die verklaringen op zichzelf niet toereikend om aangetoond te achten dat appellant ten aanzien van de resterende 17 vrachten de overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw heeft begaan, nu die overtreding immers ziet op het verbod om “op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen”. Met name ontbreken in het dossier bescheiden (bijvoorbeeld satellietfoto’s) waarop, naar aanleiding van GPS-meldingen, door middel van stippen de lossing van de hier aan de orde zijnde 17 vrachten op de desbetreffende percelen van appellant kan worden aangetoond. Ook overigens bevat het dossier geen stukken waarop die conclusie kan worden gebaseerd. Het hiervoor aangeduide door de toezichthouder opgestelde Excelbestand is daarvoor niet toereikend, nu dit goeddeels voortbouwt op niet tot de gedingstukken behorende gegevens. Dat betekent dat het door appellant op dit punt tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde betoog in zoverre slaagt.
8. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ten aanzien van de 17 hiervoor bedoelde vrachten mest (dat zijn de eerste 17 vrachten op het schema dat als bijlage 24 bij het afdoeningsrapport is gevoegd) niet bevoegd was een boete ter zake van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw op te leggen. De opgelegde boete is derhalve in ieder geval niet juist berekend. Op basis van de door de staatssecretaris overgelegde gegevens is voor het College niet inzichtelijk of bij het buiten beschouwing laten van de hiervoor bedoelde 17 vrachten mest nog steeds sprake is van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw. Het College ziet daarom aanleiding de staatssecretaris op te dragen dit gebrek te herstellen door een nieuwe boeteberekening te maken ten aanzien van de hiervoor aangeduide 18 vrachten mest en op basis hiervan een nieuw besluit te nemen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. In de einduitspraak zal het College – voor zover tegen die tijd nog van belang – een beslissing nemen over de vraag of de boete onevenredig hoog is of om andere redenen moet worden gematigd. Tevens zal het College een beslissing geven over de proceskosten en het griffierecht.