201600569/1/R4.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Zwijndrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "3e herziening Wijk Walburg, locatie Bouquet" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
[belanghebbende A] heeft een koopovereenkomst met stichting Woonkracht10 van 28 augustus 2014 ingezonden die betrekking heeft op gronden in het plangebied. Daarbij heeft zij verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling heeft het verzoek in een andere samenstelling afgewezen. Partijen hebben met toestemming van [belanghebbende A] kennis genomen van de koopovereenkomst.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2016, waar [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [een der appellanten], [appellant sub 2], in persoon en vergezeld door de heer Van Gastel, en de raad, vertegenwoordigd door F.A. Jiskoot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord stichting Woonkracht10, vertegenwoordigd door drs. W. van der Wilk, [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [belanghebbende B], eveneens vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Het plan
1. Het plan is vastgesteld vanwege een beoogde herontwikkeling in een deel van het gebied Bouquet te Zwijndrecht waar 21 éénlaags woningen staan, en maakt daar de bouw van maximaal 26 zogenoemde patiowoningen mogelijk.
Partijstelling
2. [appellant sub 2] voert aan dat de Afdeling ten onrechte [belanghebbende A] in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen, aangezien zij niet is aan te merken als belanghebbende. Daarbij voert zij aan dat [belanghebbende A] geen gronden in het plangebied in eigendom heeft.
2.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. In de plantoelichting is beschreven dat [belanghebbende A] als ontwikkelende partij is betrokken bij de realisatie van de in het plangebied beoogde woningbouw. Aanvankelijk heeft de Afdeling [belanghebbende A] in de gelegenheid gesteld om als partij deel te nemen aan het geding.
Nadien is echter gebleken dat voor de realisering van de beoogde ontwikkeling een vennootschap onder firma is opgericht, te weten [belanghebbende B]. Zij is in dat kader een koopovereenkomst aangegaan met Woonkracht10 ter verwerving van gronden in het plangebied en heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten over het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden. [belanghebbende A] was wel betrokken bij de oprichting van [belanghebbende B], maar niet is gebleken dat [belanghebbende A] zelf een rol blijft spelen bij de ontwikkeling van de voorziene woningen. [belanghebbende A] is voorts geen eigenaar van gronden in het plangebied of in de nabijheid daarvan.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [belanghebbende A] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende die als partij deelneemt aan het geding. Zoals de Afdeling hierna uiteen zal zetten, moet [belanghebbende B] in plaats van [belanghebbende A] als zodanig worden aangemerkt.
[belanghebbende B] heeft een anterieure overeenkomst gesloten met de gemeente Zwijndrecht voor het kostenverhaal in verband met de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling. Daarom zou [belanghebbende B] op grond van artikel 8.2, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening moeten worden aangemerkt als belanghebbende bij het exploitatieplan indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld. Gelet hierop moet [belanghebbende B] eveneens worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan. Gelet op de samenhang tussen dit besluit en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, is de Afdeling van oordeel dat [belanghebbende B] vanwege de gesloten anterieure overeenkomst voorts een rechtstreeks belang bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Omdat [belanghebbende B] alleen al op basis van de anterieure overeenkomst als belanghebbende bij het bestemmingsplan moet worden aangemerkt, bestaat geen aanleiding om te beoordelen of [belanghebbende B] ook vanwege de gesloten koopovereenkomst met stichting Woonkracht10 belanghebbende is bij het bestemmingsplan.
2.3. [gemachtigde], die als gemachtigde van [belanghebbende A] ter zitting aanwezig was, heeft ook een machtiging overgelegd om namens [belanghebbende B] het woord te voeren. Gelet op het voorgaande zal hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht in het kader van deze procedure niet worden toegerekend aan [belanghebbende A], maar aan [belanghebbende B].
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen
4. [appellant sub 2] woont aan de [locatie] te Hendrik-Ido-Ambacht, ten noorden van het plangebied. Haar perceel ligt op een afstand van ongeveer 3 m van het plangebied en ongeveer 20 m van de gronden met de aanduiding "bouwvlak". Zij heeft er bezwaar tegen dat het plan hogere bebouwing en meer woningen mogelijk maakt dan het voorheen geldende bestemmingsplan.
[appellant sub 1] en anderen wonen ten oosten van het plangebied en hebben er bezwaar tegen dat het plan meerlaagse bebouwing mogelijk maakt tegenover hun woningen. Zij willen dat in ieder geval voor de woningen aan de oostzijde van het plangebied maximaal één bouwlaag wordt toegestaan.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen wijzen op de aantasting van hun woon- en leefklimaat die het plan tot gevolg heeft, in de vorm van onder meer inkijk in de tuin en woning, aantasting van het uitzicht, schaduwwerking en het verdwijnen van groen.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het voorheen geldende bestemmingsplan, dat in 2011 is vastgesteld, nu al heeft herzien, terwijl een bestemmingsplan voor een periode van tien jaar wordt vastgesteld. Volgens [appellant sub 2] mocht zij er op vertrouwen dat het voorheen geldende plan tot 2021 zou blijven gelden.
[appellant sub 2] wijst er voorts op dat volgens de Structuurvisie Zwijndrecht 2020 (hierna: structuurvisie) voor het plangebied middelen beschikbaar komen voor maatschappelijke voorzieningen, terwijl in die structuurvisie niet staat dat daar meer mogelijkheden voor woningen worden nagestreefd.
5.1. De raad stelt dat de in het plan voorziene ontwikkeling bij de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan nog onvoldoende concreet was en daarom niet is genoemd in de toelichting bij dat plan. De raad vindt dat de patiowoningen die het plan mogelijk maakt, zorgen voor een grotere diversiteit in het woningaanbod en qua woningtype aansluiten bij de vergrijzing van de maatschappij en de druk om daarbij passende huisvesting te realiseren. De bestaande woningen voldoen wat betreft kwaliteit en functionaliteit niet meer aan de huidige eisen, aldus de raad.
Volgens de raad gaat de door [appellant sub 2] aangehaalde passage uit de structuurvisie over de wettelijke mogelijkheid om naast de exploitatiebijdrage een afzonderlijke financiële bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen overeen te komen, waarbij het voor het gebied Bouquet zou gaan om de afdracht van een financiële bijdrage aan de maatschappelijke voorziening in het plangebied. In dit geval is dat echter niet aan de orde, zo stelt de raad.
5.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan de planperiode van het voorheen geldende bestemmingsplan nog niet was verstreken doet aan die bevoegdheid niet af. De Afdeling is van oordeel dat de Wet ruimtelijke ordening noch enige andere wettelijke bepaling eraan in de weg staat dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen binnen tien jaar na het vaststellen van een bestemmingsplan een nieuw bestemmingsplan vaststelt voor hetzelfde gebied.
5.3. Zoals is vermeld in de plantoelichting, worden in de structuurvisie twintig grote structuurvisieprojecten beschreven die moeten bijdragen aan de versterking van een goede bereikbare ondernemende tuinstad en maakt het plangebied geen deel uit van één van die projecten. In het algemeen wordt volgens de plantoelichting gezocht naar geschikte locaties voor ontwikkeling van aanvullende woonmilieus.
Op pagina 165 van de structuurvisie, waarop [appellant sub 2] heeft gewezen, staat een opsomming vermeld van projecten die in aanmerking komen voor de afdracht van een financiële bijdrage ten gunste van specifieke ruimtelijke ontwikkelingen. Onder punt 5 van die opsomming staat "gebiedsontwikkeling Bouquet ten gunste van de maatschappelijke ontwikkeling in het plangebied". De concrete uitwerking en onderbouwing van de financiële bijdragen zullen volgens de structuurvisie worden opgenomen in de Nota bovenwijkse voorzieningen en bijdrage ruimtelijke ontwikkeling. Ter zitting heeft de raad nader uiteengezet dat de structuurvisie op dit punt zo moet worden begrepen dat het gaat om afdracht van een financiële bijdrage. Deze lezing van de raad wordt bevestigd doordat de door [appellant sub 2] aangehaalde zinsnede staat in een paragraaf over kostenverhaal, onder de kop "Financiële bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen (art. 6.24 lid 1a)".
Het aangevoerde geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat uit de structuurvisie moet worden afgeleid dat in het plangebied, waar bij vaststelling van de structuurvisie overigens al woningen stonden, niet opnieuw woningbouw mogelijk gemaakt zou mogen worden.
6. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan op haar perceel, terwijl de ontsluitingsweg van het plangebied direct ten zuiden van haar perceel ligt. Voorts zal de bebouwing in het nieuwe plan anders over het plangebied zijn verdeeld, als gevolg waarvan de verspreiding van het geluid en daarmee de gevolgen voor de omgeving anders zullen worden, aldus [appellant sub 2].
6.1. De raad wijst er op dat de ontsluiting van de bestaande 21 woningen in het plangebied ook al langs haar woning plaatsvindt. Uit het akoestisch onderzoek blijkt volgens de raad dat de toename van verkeersbewegingen door de voorziene ontwikkeling gering is.
6.2. Naar de te verwachten geluidsbelasting op de in het plan voorziene woningen is onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Bouwplan Bouquet" (IDDS, 10 juli 2015). In dit rapport is onder meer de berekende gecumuleerde geluidsbelasting op de aan de Bouquet voorziene woningen inzichtelijk gemaakt. De maximaal berekende gecumuleerde geluidsbelasting voor de aan de Bouquet voorziene woningen bedraagt 51 dB. De Bouquet is de weg die zal dienen als ontsluitingsweg voor de voorziene woningen. De woning van [appellant sub 2] ligt ten noorden van de Bouquet en de afstand tussen de gevel van haar woning en deze weg bedraagt ongeveer 20 m. Deze afstand is groter dan de afstand tussen de weg en de aan de zuidkant daarvan voorziene woningen. De hoogste berekende gecumuleerde geluidsbelasting treedt op aan de zuidzijde van het plangebied, ter plaatse van woningen die verder ten zuiden van de Bouquet zijn beoogd dan de aan de Bouquet voorziene woningen. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er ondanks de hiervoor weergegeven uitkomsten van het akoestisch onderzoek niet in redelijkheid zonder specifiek op de woning van [appellant sub 2] gericht akoestisch onderzoek van heeft kunnen uitgaan dat het plan ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] niet zal leiden tot een onaanvaardbare geluidsbelasting.
Het betoog ter zitting van [appellant sub 2] dat haar woning ongeveer 25 jaar oud is, zodat de geluidwerende werking van haar gevel minder goed zal zijn dan bij de voorziene woningen, waardoor in haar woning een hoger geluidsniveau kan optreden, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. [appellant sub 2] heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat deze geluidwerende werking dusdanig slecht is dat, mede gelet op de beschikbare resultaten van het akoestisch onderzoek, redelijkerwijze moet worden gevreesd dat het plan in de woning leidt tot een onaanvaardbaar geluidsniveau. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat, zoals de raad stelt, het plan leidt tot een relatief geringe toename van het bestaande aantal woningen in het plangebied en dus ook tot beperkte gevolgen voor de geluidbelasting.
7. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan te hoge bebouwing en een hogere bebouwingsdichtheid mogelijk maakt, waardoor het uitzicht wordt aangetast, de bezonning van omliggende percelen afneemt en hun leefomgeving minder groen wordt. [appellant sub 2] wijst er op dat het plan voorziet in een aanzienlijk groter bouwvlak dan het voorheen geldende plan en dat het plan een bouwhoogte van 4 m toelaat, terwijl voorheen een bouwhoogte van 3 m was toegestaan. [appellant sub 2] voert verder aan dat het plan binnen en buiten het bouwvlak aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen tot 5 m hoogte toelaat, terwijl dit op haar perceel niet is toegestaan. [appellant sub 1] en anderen wijzen in dit verband op de mogelijkheid dat erkers, schuurtjes en andere uitbreidingen bij de woning worden gerealiseerd. Ten onrechte zijn in het plan daarnaast afwijkingsbevoegdheden opgenomen waarmee de toegestane bouwhoogte verder kan worden vergroot, zo betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1].
[appellant sub 2] voert verder aan dat de in artikel 6, lid 6.3.2, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het mogelijk maken van vrijstaande woningen niet uitvoerbaar is en onvoldoende objectief is begrensd. Ook ligt aan die afwijkingsbevoegdheid volgens [appellant sub 2] geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Bovendien heeft toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een ingrijpende wijziging in het plangebied tot gevolg zonder dat de ruimtelijke effecten daarvan reeds zijn beoordeeld, aldus [appellant sub 2].
7.1. De gronden in het plangebied zijn grotendeels bestemd als "Woongebied". Aan het grootste deel van de gronden met deze bestemming heeft de raad daarnaast de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Op gronden met die aanduiding maakt het plan voor maximaal 35% van het bouwperceel hoofdgebouwen met een maximale goot- en bouwhoogte van 6 m en 9m mogelijk en voor maximaal 75% van het bouwperceel een maximale bouwhoogte van 4 m. Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zijn op gronden met de bestemming "Woongebied", onder bepaalde voorwaarden, zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan. Voor de gronden met deze bestemming zijn verder onder meer de volgende afwijkingsbevoegdheden in het plan opgenomen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.3.1, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.2.1 onder g voor een goothoogte van maximaal 7 m en een bouwhoogte van maximaal 10 m bij patiowoningen voor het mogelijk maken van een dakopbouw, onder de voorwaarde dat:
a. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld;
b. voldaan wordt aan de in de Wet geluidhinder geldende normen of vastgestelde hogere waarden.
Ingevolge lid 6.3.2, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.2.1 onder e en g voor het realiseren van woningen van het type "vrijstaand", "twee-aaneengebouwd", "aaneengebouwd" of "geschakeld" met een hogere goot- en bouwhoogte onder de voorwaarden dat:
a. de maximale bouwdiepte 12 m bedraagt;
b. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens bedraagt:
1. bij vrijstaande woningen minimaal 3 m aan beide zijden;
2. bij twee-aan-een gebouwde en geschakelde woningen minimaal
3 m aan één zijde;
c. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt maximaal respectievelijk 7 en 11 m;
d. de afwijking stedenbouwkundig aanvaardbaar is;
e. de verblijfsruimten zich beperken tot de begane grond en 1e verdiepingslaag;
f. voldaan kan worden aan de in de Wet geluidhinder geldende normen of vastgestelde hogere waarden.
Ingevolge lid 6.2.1 onder e mag uitsluitend het woningtype 'patiowoning' worden gebouwd;
Ingevolge lid 6.2.1 onder g gelden voor het bouwen van patiowoningen de volgende bepalingen:
1. per bouwperceel mag maximaal 75% worden bebouwd tot een maximale bouwhoogte van 4 m;
2. per bouwperceel mag maximaal 35% worden bebouwd tot een maximale goothoogte van 6 m en een maximale bouwhoogte van 9 m met inachtneming van het bepaalde onder 1.
Het begrip "patiowoning" is in artikel 1, lid 1.45 als volgt omschreven:
"een woning met het overgrote deel van het woonprogramma op de begane grond in verband waarmee het perceel op de begane grond geheel bebouwd kan worden op een patiotuin en eventueel een voortuin na en op de bovengelegen bouwlaag ondergeschikte bebouwingsmogelijkheden, aan de bouwmogelijkheden op de begane grond, gerealiseerd wordt".
7.2. Uit de plantoelichting blijkt het volgende over de beoordeling door de raad van de effecten van het plan voor de bezonning.
Naar aanleiding van ingediende zienswijzen door Kokon Architectuur & Stedenbouw is een korte bezonningsstudie uitgevoerd. Daarbij is getoetst aan de zogenoemde lichte TNO-norm, die inhoudt dat er ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag zijn in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober ter plaatse van het midden van de vensterbank aan de binnenkant van de raam.
In de bezonningsstudie van het bureau Kokon Architectuur & Stedenbouw van 12 november 2015 is op 19 februari, 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 oktober voor een aantal bouwvarianten die het plan mogelijk maakt gekeken naar de bezonning om 10:00 uur, om 13:00 uur en om 16:00 uur en naar de invloed van de nieuwbouw op de aangrenzende woningen en tuinen aan de Hoofdland en de Bouquet.
Volgens deze bezonningsstudie is alleen in het vroege voorjaar (februari) en in het najaar (oktober) aan het einde van de dag (om 16:00 uur) sprake van extra schaduw in de tuinen van de aangrenzende woningen als gevolg van de planologische wijziging. Hoewel voor schaduw in tuinen geen norm geldt, is de invloed van het plan op dit punt beperkt. In de situatie dat dakopbouwen worden gerealiseerd, heeft de nieuwbouw alleen in oktober eventueel invloed op de woning zelf. Bij twee-onder-één-kapwoningen is dat ook het geval in februari.
In de studie zijn de eigen erfscheidingen en aanwezige bomen in de groenstrook, tegen de erven aan, en op eigen terrein niet meegenomen. Omdat die in de praktijk zeker ook de nodige schaduw zullen veroorzaken, zal de invloed van de nieuwbouw naar verwachting minimaal zal zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat de kopgevels aan de Bouquet geheel gesloten zijn, op een klein raam bij Hoofdland nummer 12 na. Dit beperkt de invloed van eventuele schaduw op de woning zelf.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudie zodanige gebreken vertoont dat de raad op basis daarvan de gevolgen van het plan voor de bezonning van de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen, zoals hiervoor beschreven, niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Weliswaar stellen [appellant sub 1] en anderen terecht dat de gevolgen van het plan voor de bezonning in de avondperiode niet inzichtelijk zijn gemaakt, maar dat doet niet af aan de conclusie dat wordt voldaan aan de in de plantoelichting beschreven lichte TNO-norm. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad die lichte TNO-norm niet in redelijkheid als maatstaf heeft kunnen hanteren bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de bezonning. De raad heeft er dan ook in redelijkheid voor kunnen kiezen om de effecten voor de bezonning in de avondperiode niet te laten onderzoeken.
7.2.1. De door [appellant sub 2] bedoelde groenstrook die kan verdwijnen doordat daaraan de bestemming "Woongebied" is toegekend, heeft een relatief geringe oppervlakte. Het perceel van [appellant sub 2] ligt op een afstand van ongeveer 20 m tot deze groenstrook en is daarvan gescheiden door onder meer een sloot, een (andere) groenstrook en een weg, met een totale afstand van ongeveer 20 m. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] door het verdwijnen van de betreffende groenstrook zodanig in haar belangen wordt geschaad dat de raad daaraan niet in redelijkheid de bestemming "Woongebied" heeft kunnen geven.
7.2.2. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 6, lid 6.3.2 van de planregels niet mogelijk zou zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat deze bevoegdheid niet uitvoerbaar is binnen de planperiode.
Het aangevoerde geeft de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de afwijkingsbevoegdheid met de in lid 6.3.2 onder a tot en met f opgenomen voorwaarden onvoldoende objectief is begrensd.
Voorts is deze afwijkingsbevoegdheid betrokken bij de hiervoor beschreven bezonningsstudie. [appellant sub 2] kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden die het plan via deze afwijkingsbevoegdheid biedt. De vraag of in het concrete geval aan de voor afwijking gestelde voorwaarden, waaronder de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid, is voldaan, ligt verder ter beantwoording voor in een eventuele procedure ter verkrijging van de voor de afwijking benodigde omgevingsvergunning.
7.2.3. Het plan maakt meer woningen en een hogere bebouwingsdichtheid mogelijk dan het voorheen geldende plan op kortere afstand van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen toeliet. Aannemelijk is dat het plan daarmee van negatieve invloed is op hun woon- en leefklimaat, maar die omstandigheid geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad doorslaggevend belang had moeten toekennen aan hun belangen bij een bestemmingsplan met minder ruime mogelijkheden voor woningbouw. Daarbij is van belang dat de afstand tussen de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen en de gronden met de bestemming "Woongebied" minimaal 15 m bedraagt. Voorts heeft de raad bij het opnemen van de toegestane goot- en bouwhoogtes, tot maximaal 7 m en 11 m via een afwijkingsbevoegdheid, in redelijkheid van belang kunnen achten dat in dit geval sprake is van een stedelijke omgeving waarin dergelijke hoogtes niet ongebruikelijk zijn. Daarnaast zijn de woningen van [appellant sub 1] en anderen weliswaar lager, maar komt, zoals de raad terecht stelt, meerlaagse bebouwing al op diverse plekken in de omgeving van het plangebied voor. Dat de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn voorzien van een plat dak, zoals zij aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad woningen met een schuine kap in het plangebied niet in redelijkheid passend heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de nabije omgeving ook woningen met een gedeeltelijk schuin dak voorkomen.
Voor de beoordeling van het betoog van [appellant sub 2] dat het plan zowel binnen als buiten het bouwvlak aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogelijk maakt, terwijl dit op haar perceel niet is toegestaan, is van belang dat het plangebied in Zwijndrecht ligt, terwijl het perceel van [appellant sub 2] in Hendrik-Ido-Ambacht ligt. Niet de raad van de gemeente Zwijndrecht is bevoegd om een planologische regeling vast te stellen voor het perceel van [appellant sub 2], maar de raad van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. De inzichten van deze raden over wat een goede ruimtelijke ordening in een concreet geval inhoudt, kunnen van elkaar verschillen. Dat de mogelijkheden voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op haar perceel minder ruim zijn dan de regeling die in het plan is opgenomen, betekent daarom niet dat de raad van de gemeente Zwijndrecht handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door te kiezen voor deze ruimere regeling.
8. Volgens [appellant sub 1] en anderen is niet duidelijk of voldoende parkeerruimte kan worden gerealiseerd en of parkeren op eigen terrein kan worden afgedwongen op basis van het plan.
8.1. In artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder a, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee aanleg van parkeerplaatsen volgens de gemeentelijke parkeernormen is gewaarborgd en waarbij is bepaald dat ten minste één parkeerplaats op eigen terrein dient te worden gerealiseerd. Daarnaast bevat de plantoelichting een inrichtingsschets van het plangebied waarop zichtbaar is dat na realisering van de voorziene woningen ruimte resteert voor de nodig geachte parkeerplaatsen. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat binnen het plangebied niettemin onvoldoende parkeerruimte beschikbaar is voor de mogelijk gemaakte woningen. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plan is gewaarborgd dat voldoende parkeerruimte wordt aangelegd.
9. [appellant sub 2] stelt dat het plan ten onrechte geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop zij tegemoet zal worden gekomen in de mogelijke waardevermindering van haar perceel als gevolg van het plan. Voorts stelt zij dat, nu voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen planschaderisicoanalyse is uitgevoerd, onduidelijk is wat de mogelijke omvang van de planschade zal zijn, alsmede wie deze kosten zal gaan dragen, zodat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat.
9.1. Voor zover [appellant sub 2] doelt op een mogelijke waardedaling van haar woning, terwijl het plan niet voorziet in compensatie daarvan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat overigens een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Voor zover het betoog gaat over de financiële uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. Er bestaat geen wettelijke verplichting tot het opstellen van een planschaderisicoanalyse. Voorts heeft de gemeente met [belanghebbende B] een overeenkomst gesloten, waarin onder meer de verantwoordelijkheid voor kosten van eventuele tegemoetkoming in planschade is vastgelegd. Niet aannemelijk is dat die kosten zodanig hoog zouden zijn dat [belanghebbende B] deze niet zou kunnen dragen. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] zou moeten worden gevolgd dat de gemeente die kosten niet kan verhalen, wat daarvan ook zij, is dat niet van negatieve invloed op de mogelijkheid voor [belanghebbende B] om over te kunnen gaan tot uitvoering van het plan. Het aangevoerde geeft de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan vanwege kosten voor tegemoetkomingen in planschade financieel niet uitvoerbaar is.
10. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat op een inspraakavond op 7 juli 1999 door een wethouder is toegezegd dat bewoners via het wijkbeheer zouden worden geïnformeerd over het verdere verloop van verschillende procedures.
10.1. Volgens de raad zijn omwonenden uitgebreid geïnformeerd over het plan. Er heeft een informatieavond plaatsgevonden en het plan is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd zodat eenieder hier kennis van kon nemen. Dat bewoners niet geïnformeerd zouden zijn, is volgens de raad dan ook niet juist.
10.2. Voorop staat dat [appellant sub 1] en anderen niet betwisten dat de bestemmingsplanprocedure, zoals geregeld in de wet, op de juiste wijze is gevolgd. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat niet is voldaan aan door het gemeentebestuur gedane toezeggingen over de informatievoorziening omtrent het plan.
11. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de namen van de indieners van zienswijzen ten onrechte kunnen worden geraadpleegd op de gemeentelijke website aldus dat de raad daarmee in strijd handelt met artikel 8, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Wat daar ook van zij, dit betoog kan in deze procedure niet aan de orde komen en daarom niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij verwijst de Afdeling naar overweging 24 van haar uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1433.
12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat zij overlast zullen ondervinden door de bouwwerkzaamheden voor de beoogde woningen, in de vorm van geluidsoverlast, verwijdering van asbest, stank en trillingshinder van bouwverkeer en heiwerkzaamheden. Hierover overweegt de Afdeling dat de gevreesde overlast geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
13. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de in het plan opgenomen mogelijkheden voor woningbouw.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016
528.