201211361/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2012 in zaak nr. 12/1907 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft de minister geweigerd aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven ten behoeve van de vervulling van een vertrouwensfunctie bij de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: MIVD).
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.I. Bieri, bijgestaan door drs. T. Kuperus, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 2 treden, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, de minister van Defensie en de MIVD in de plaats van onderscheidenlijk de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister van BZK) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de AIVD.
Ingevolge het derde lid belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat de minister van BZK ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 6 beslist de minister van BZK in de gevallen, als bedoeld in artikel 4 en 5, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, omtrent het afgeven van een verklaring.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, mag een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
2. Aan de weigering heeft de minister ten grondslag gelegd dat hij onvoldoende betrouwbare gegevens heeft kunnen verkrijgen over [appellant] gedurende zijn verblijf van 2001 tot 2010 in achtereenvolgens Rwanda, Kenia en Macedonië, nu met de autoriteiten van die landen op veiligheidsgebied niet wordt samengewerkt, waardoor geen persoonsgegevens kunnen worden uitgewisseld en hij deze gegevens evenmin op andere wijze heeft kunnen verkrijgen. Het veiligheidsonderzoek heeft derhalve onvoldoende gegevens opgeleverd om te kunnen oordelen dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, aldus de minister.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet aan de ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo op hem rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. De minister heeft de mogelijkheid van het inschakelen van vertrouwensadvocaten niet serieus onderzocht. De minister had ten minste een poging hiertoe moeten ondernemen in plaats van zich op voorhand op het standpunt te stellen dat het inschakelen ervan onvoldoende gegevens zal opleveren. Voorts heeft de minister nagelaten om bij de Franse autoriteiten gegevens over hem op te vragen, terwijl niet valt in te zien dat daartoe geen mogelijkheid bestond, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr. 200707194/1), rust op de minister ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo de verplichting zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden en kan de minister zich niet op het ontbreken van voldoende gegevens beroepen, indien de MIVD bij het verzamelen van gegevens te kort is geschoten. De MIVD dient binnen de grenzen van het redelijke datgene te doen, wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister aan die verplichting heeft voldaan, nu uit navraag door de MIVD bij de AIVD is gebleken dat die dienst niet met de veiligheidsdiensten van Rwanda, Kenia en Macedonië samenwerkt en in het kader van het veiligheidsonderzoek derhalve geen persoonsgegevens over [appellant] kunnen worden uitgewisseld. Daarbij geldt dat de minister zich in dit geval, wegens het feit dat de partner van [appellant] gedurende het verblijf in Rwanda, Kenia en Macedonië bij de Nederlandse ambassades in die landen werkzaam was, gehouden heeft geacht om via een aantal, door [appellant] opgegeven, personen die op die ambassades werkzaam zijn of zijn geweest, betrouwbare gegevens over hem te verkrijgen. Volgens de aldus verkregen informatie hebben de benaderde personen [appellant] weliswaar ontmoet bij sociale activiteiten, maar kunnen zij geen inzicht verschaffen in diens gedragingen buiten die activiteiten. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de op deze wijze verkregen informatie onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om het in artikel 8, tweede lid, van de Wvo vermelde oordeel te kunnen geven niet bestreden. Ter zake van het betoog van [appellant] over de mogelijkheid van het inschakelen van vertrouwensadvocaten wordt overwogen dat de MIVD deze mogelijkheid heeft onderzocht, doch ervan heeft afgezien, omdat op die wijze evenmin voldoende betrouwbare gegevens over hem zouden kunnen worden verkregen, nu vertrouwensadvocaten evenzeer afhankelijk zijn van informatie van de veiligheidsdiensten. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de MIVD aldus binnen de grenzen van het redelijke niet voldoende invulling heeft gegeven aan de uit artikel 8, tweede lid, van de Wvo voortvloeiende inspanningsverplichting. Zij heeft daarin voorts evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet aan die verplichting is voldaan, nu geen gegevens over [appellant] bij de Franse autoriteiten zijn opgevraagd. Het verblijf van [appellant] in Frankrijk heeft slechts zes maanden geduurd, terwijl het veiligheidsonderzoek betrekking heeft op een periode van tien jaar.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8, tweede lid, van de Wvo de minister er niet toe verplicht om de afgifte van een verklaring van geen bezwaar te weigeren, indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om het in die bepaling vermelde oordeel te kunnen geven. De minister diende alle betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en de besluitvorming geeft er onvoldoende blijk van dat hij dat heeft gedaan. Hem is juist wegens zijn werkervaring in Rwanda, Kenia en Macedonië is gevraagd om te solliciteren op de door hem geambieerde vertrouwensfunctie, bij het veiligheidsonderzoek is geen negatieve informatie over hem naar voren gekomen en hij heeft zich tot het uiterste ingespannen om de minister van de benodigde informatie te voorzien. Niet valt in te zien, waarom hem het nadeel van de twijfel moet worden gegeven. De handelwijze van de minister leidt ertoe dat personen die werkervaring hebben in moeilijke landen nimmer voor de vervulling van een vertrouwensfunctie in aanmerking komen, als geen samenwerkingsverband met de veiligheidsdiensten in die landen bestaat, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo mag de minister de afgifte van een verklaring van geen bezwaar weigeren, indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om te kunnen waarborgen dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Uit de stukken valt af te leiden dat de minister zich rekenschap heeft gegeven van de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden, doch daarin geen reden heeft gezien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de afgifte van een verklaring van geen bezwaar te weigeren wegens het ontbreken van voldoende gegevens.
In de gestelde omstandigheid dat [appellant] door zijn werkervaring in Rwanda, Kenia en Macedonië geschikt is bevonden voor de vervulling van de door hem geambieerde vertrouwensfunctie heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister ten onrechte geen verklaring heeft afgegeven. De beoordeling of een persoon voor de vervulling van de functie geschikt is, staat los van de beoordeling die bij artikel 8, tweede lid, van de Wvo aan de minister is opgedragen. De rechtbank heeft voorts, nu de minister over negen jaar van de te beoordelen periode van tien jaar over [appellant] geen betrouwbare gegevens heeft kunnen verkrijgen, gelet op het bijzondere karakter van vertrouwensfuncties, in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat gediend is met de weigering van de afgifte van de gevraagde verklaring.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het onderzoek te lang heeft geduurd.
Dat hij in deze procedure niet om schadevergoeding heeft verzocht, laat onverlet dat hij wel een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de lengte van de procedure wenste, aldus [appellant].
5.1. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij haar een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), mag in zaken als deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. [appellant] heeft op 15 september 2011 bezwaar gemaakt. De minister heeft daar op 18 januari 2012 op beslist en de rechtbank heeft op 24 oktober 2012 uitspraak gedaan. Nu ten tijde van die uitspraak de procedure van bezwaar en beroep geen veertien maanden had geduurd, was er op dat moment geen overschrijding van de redelijke termijn.
Voor zover het betoog van [appellant] gericht is tegen de duur van het aan de besluitvorming ten grondslag liggende door de MIVD verrichte veiligheidsonderzoek, wordt overwogen dat [appellant] ter zake daarvan in beroep geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan, zodat de rechtbank terecht geen reden heeft gezien om op dat betoog in te gaan.
Ook dit betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
434-671.