201012362/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 november 2010 in zaak nr. 10/2201 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van een ondernemingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Bilici en mr. S.L. de Koning, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een verklaring omtrent het gedrag afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen. Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor een taxiondernemer bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de verklaring omtrent het gedrag heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een verklaring omtrent het gedrag kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
In het screeningsprofiel 'taxibranche; ondernemingsvergunning' staat vermeld dat een taxiondernemer vanuit zijn functie mensen aanstuurt, de voor hem werkzame taxichauffeur(s) en/of een organisatie. Hij beslist over offertes, hij voert onderhandelingen en sluit contracten af, hij verschaft, schaft aan en heeft het beheer over goederen en producten waaronder het wagenpark. Daarnaast gaat hij om met contante en girale waarden. Bij het omgaan met gelden bestaat het gevaar van diefstal of verduistering en het witwassen van gelden. Door bijvoorbeeld het slecht beheren van het wagenpark bestaat het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Ook bestaat het gevaar van vervalsing, onder andere van de ondernemingsvergunning. Doordat de ondernemer vanuit zijn functie mensen aanstuurt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik, afpersing en afdreiging.
2.2. De minister heeft aan het besluit van 15 maart 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens de justitiële documentatie 2 juni 2009, derhalve in de afgelopen vijf jaren, in hoger beroep is veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting, valse opgave in authentieke akte, valsheid in geschrifte, twee gevallen van het medeplegen van toegang verschaffen aan ongewenste vreemdelingen en het medeplegen van een ongewenste vreemdeling arbeid laten verrichten tot een gevangenisstraf van 270 dagen waarvan 182 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is aan [appellant] de maatregel van schadevergoeding opgelegd van € 3605,26 subsidiair 41 dagen hechtenis. De proeftijd loopt nog tot 17 juni 2011. Deze uitspraak is op 17 juni 2009 onherroepelijk geworden. Voorts is [appellant] op 17 juni 1986 veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf wegens ontucht met een persoon die de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt. Deze uitspraak is op 2 juli 1986 onherroepelijk geworden. Als gevolg van het feit dat [appellant] voorkomt in de justitiële documentatie met een zedendelict heeft de minister de gehele justitiële documentatie van [appellant] bij zijn beoordeling van de aanvraag betrokken. Daaruit is gebleken dat [appellant] in 2004 met justitie in aanraking is gekomen wegens het niet invullen van een dagrittenstaat en het niet conform gebruiksaanwijzing invullen van de werkmap als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling werkmap, ten aanzien waarvan transacties zijn overeengekomen. Voorts is [appellant] in 1991, 1992 en 1996 met justitie in aanraking gekomen wegens diefstal, mishandeling en poging tot diefstal onder strafverzwarende omstandigheden.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de fraudedelicten waarvoor [appellant] is veroordeeld, indien herhaald in de hoedanigheid van taxiondernemer, een risico opleveren voor de bedrijfsvoering. Voorts levert de veroordeling wegens een zedendelict een risico op voor het welzijn en de veiligheid van personen, waarmee [appellant] in de uitoefening van de functie in aanraking komt. Gelet op het beperkte tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten is de minister van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen, gezien de aard en de ernst van de feiten. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij de toetsing aan het subjectieve criterium geen blijk heeft gegeven van een concrete en integrale afweging van alle betrokken belangen. Het standpunt van de minister, dat de uiteenlopende aard van de strafbare gedragingen niet afdoet aan het risico op recidive, is volgens [appellant] onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. [appellant] voert aan dat het risico op recidive gering is, nu de gepleegde feiten zich onderscheiden naar aard en hij hiermee niet heeft gerecidiveerd in eenzelfde strafbare gedraging als waarvoor hij is veroordeeld. Verder heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met het belang van [appellant] en zijn werknemers, nu hij sinds 1998 een goedlopend taxibedrijf leidt en vijf werknemers als gevolg van de weigering om afgifte van de VOG geen dienstbetrekking meer zullen hebben. Voorts heeft de minister ten onrechte de omstandigheden van het geval niet in zijn beoordeling betrokken, nu de door hem gepleegde strafbare feiten alle voortvloeien uit privéaangelegenheden. Ten slotte is aan hem in de jaren 1988, 1993, 1998 en 2000 wel een VOG afgegeven, aldus [appellant].
2.3.1. Niet in geschil is dat in dit geval is voldaan aan het zogenoemde objectieve criterium, zodat uitsluitend ter beoordeling staat of voldaan is aan het subjectieve criterium. De minister heeft, gelet op de aard van de strafbare feiten, het ontbreken van voldoende tijdsverloop, de hoeveelheid relevante antecedenten en de omstandigheid dat de proeftijd nog van kracht was, meer gewicht kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] en zijn werknemers bij afgifte van de VOG. Hierbij heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat [appellant] niet heeft gerecidiveerd in eenzelfde gedraging, hem er niet van heeft weerhouden om verscheidene malen met justitie in aanraking te komen wegens uiteenlopende delicten waardoor de kans op recidive groter wordt geacht en het risico voor de samenleving niet voldoende is afgenomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van taxiondernemer niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is, en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200901817/1/H3. Nu de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van het subjectieve criterium onvoldoende grondslag bestond om een VOG te verstrekken, was hij niet gehouden om de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd bij zijn beoordeling te betrekken. Het betoog van [appellant] dat de strafbare feiten zijn gepleegd in de privé-sfeer kan daarom niet tot het ermee beoogde doel leiden. Voorts kan de stelling van [appellant], dat aan hem in voorgaande jaren wel een VOG is afgegeven niet tot het door hem beoogde doel leiden. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200801551/1 terecht overwogen dat aan de eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van de thans voorliggende aanvraag geen betekenis toekomt, aangezien de bevoegdheid tot de afgifte van een VOG ten tijde van het besluit op bezwaar bij de minister lag en iedere aanvraag om een VOG op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
419-697.