200705913/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07-745 van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een opslagloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 december 2006 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 augustus 2006 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 9 juli 2007, verzonden op 11 juli 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus., ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. W. Kattouw, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)".
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften (Doeleindenomschrijving), voor zover thans van belang zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor volwaardige agrarische bedrijven. Het bouwplan is hiermee in strijd, nu [appellant] op het perceel geen volwaardig agrarisch bedrijf uitoefent.
2.2. De gemeenteraad van de gemeente Zaanstad (hierna: de gemeenteraad) heeft de bevoegdheid te beslissen over projectprocedures in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bij besluit van 12 mei 2006 gedelegeerd aan het college.
Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een door hem gedelegeerde bevoegdheid.
2.3. Het college heeft vrijstelling voor het bouwplan geweigerd wegens strijd met het in de nota "Actualisatie notitie vrijstellingenbeleid ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening 2006" neergelegde door de gemeenteraad op 2 maart 2006 vastgestelde beleid (hierna: het gemeentelijk ruimtelijk beleid). In deze nota staat dat als uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het bestemmingsplan geldt en dat in bestemmingsplannen de voorziene ontwikkelingen voor de komende tien jaar worden vastgelegd. Voorts is in de nota aangegeven dat de gemeente geen vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO verleent voor (bouw)plannen in buitengebieden, als daar geen agrarische noodzaak voor is.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het gemeentelijk ruimtelijk beleid ten onrechte niet onredelijk acht. Hiertoe voert hij aan dat het vast houden aan dat beleid in strijd zou zijn met de toelichting behorende bij het bestemmingsplan, waaruit zou blijken dat er met betrekking tot de gronden waar het perceel deel vanuit maakt sprake is van een ontwikkeling naar verstedelijking.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad, in aanmerking genomen de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van de beleidsregel bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van de beleidsregel heeft kunnen komen. In het bestemmingsplan, dat door het gemeentelijk ruimtelijk beleid tot uitgangspunt wordt genomen, is met de door [appellant] bedoelde ontwikkeling naar verstedelijking, voor zover daar sprake van is, reeds rekening gehouden door het gebied niet volledig voor agrarische doeleinden te bestemmen. Ook het betoog van [appellant] dat het bestemmingsplan reeds bijna tien jaar oud zou zijn zodat het niet als uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid kan gelden, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, in 2002 rechtskracht heeft verkregen en derhalve ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen 5 jaar oud was.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van de door hem aangevoerde bijzondere omstandigheden had moeten besluiten tot het toepassen van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht grond gevonden voor het oordeel dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het gemeentelijk beleid vrijstelling had moeten verlenen van het bouwplan. Als een dergelijke omstandigheid kan niet worden aangemerkt dat het college [appellant] een sloopvergunning heeft verleend, nu dit, gelet op de verschillende wettelijke toetsingskaders, niet met zich brengt dat voor het bouwplan tevens vrijstelling en bouwvergunning behoord te worden verleend. Dat [appellant] reeds is begonnen met sloopwerkzaamheden voordat de bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, dient dan ook voor zijn risico te blijven. Tevens kan als een zodanige omstandigheid niet worden aangemerkt dat het bouwplan past in het provinciaal beleid ten aanzien van hobbyboeren, nu het college op grond van de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid en met inachtneming van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, in redelijkheid een eigen afweging maakt of het wel of geen medewerking verleent aan het voeren van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Evenmin kan als bijzondere omstandigheid gelden dat de nieuwbouw die is voorzien met het bouwplan mogelijk een verbetering zou betekenen ten opzichte van de voorheen bestaande situatie, nu dit geen omstandigheid betreft waarvan in redelijkheid kan worden gezegd dat de gemeenteraad bij het opstellen van het gemeentelijk beleid daarmee geen rekening heeft gehouden.
2.6. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit het door hem aangevoerde kan niet worden opgemaakt dat het college in een ander geval dan thans aan de orde, onder gelijke feiten en omstandigheden, een andersluidende beslissing heeft genomen. Op één van de gevallen waar [appellant] naar verwijst, was, naar door het college onweersproken is gesteld, het overgangsrecht van toepassing en de overige gevallen zijn in overeenstemming met de (destijds) geldende bestemming gerealiseerd, zodat, anders dan in het huidige geval, geen vrijstelling nodig was om bouwvergunning te verlenen. Voor zover er voor het overige gevallen bestaan waarin is gebouwd zonder bouwvergunning, zal het college, naar het in zijn verweerschrift heeft aangegeven, hiertegen handhavend optreden.
2.7. Ten slotte faalt het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat een ambtenaar in dienst van de gemeente [appellant] heeft geholpen bij het invullen van bescheiden die deel uitmaken van de bouwaanvraag voor de opslagloods op het perceel, is daarvoor onvoldoende.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008
270-543.