200606023/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernisse,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aluku Zuidland B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aluminium- en kunststofverwerkend bedrijf op het perceel Krommedijk 3 te Zuidland, gemeente Bernisse. Dit besluit is op 6 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2006.
Bij brief van 25 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door J.F.K. Kruse, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier, H.A. Akkermans en C. van der Doel, ambtenaren van DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en ing. A.H.J. van der Hoeven, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante de grond dat in de vergunning de beperking moet worden opgenomen dat de reguliere bedrijfstijden van maandag tot en met vrijdag zijn, ingetrokken.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van het gebied waarin de inrichting van vergunninghoudster is gelegen. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellante vreest voor geluidhinder. Zij betoogt dat verweerder er bij de beoordeling van de geluidbelasting ten onrechte van uit is gegaan dat de in de inrichting aanwezige dieselheftruck overeenkomt met de beste beschikbare technieken. Zij betoogt verder dat ten onrechte is nagelaten het geluidniveau in het recreatiegebied 'De Bernisse' te bepalen en ter plaatse van dit recreatiegebied geluidgrenswaarden te stellen. Voorts had volgens appellante het laden en lossen in de avonduren niet of slechts incidenteel mogen worden toegestaan, omdat deze activiteit onvoldoende is beoordeeld in het akoestisch onderzoek en waarschijnlijk zal leiden tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. In voorschrift 6.2.2, waarin onder meer is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en 07.00 uur en dat laad- en losactiviteiten tussen 06.00 en 07.00 uur maximaal 12 keer per jaar mogen plaatsvinden, dienen volgens appellante alle niet-reguliere situaties te worden gelimiteerd tot 12 keer per jaar. Daarnaast dient volgens appellante aan voorschrift 6.2.2 te worden toegevoegd dat afwijkingen minimaal 24 uur van tevoren aan het bevoegd gezag worden gemeld, omdat handhaving van het voorschrift anders uiterst lastig is.
2.5.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer het Werkboek milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie (hierna: het werkboek) opgenomen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken het werkboek gehanteerd. Met betrekking tot intern transport wordt in het werkboek als een van de mogelijke maatregelen die de geluidhinder wegnemen of verminderen genoemd: vorkheftrucks die door een verbrandingsmotor worden aangedreven, van een goede uitlaatdemping voorzien. Verweerder heeft aan de vergunning voorschrift 14.1.2 verbonden waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de verbrandingsmotor van de heftruck moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de heftruck overeenkomt met de beste beschikbare technieken.
2.5.2. Met betrekking tot het betoog van appellante inzake het geluidniveau in het recreatiegebied 'De Bernisse' overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Uit de Handreiking kan worden afgeleid dat daarin wordt aanbevolen dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken. Verweerder betoogt dat hij conform de Handreiking rekening heeft gehouden met woningen en geluidgevoelige objecten. Het recreatiegebied 'De Bernisse' is geen geluidgevoelig object en is evenmin aangemerkt als stiltegebied, aldus verweerder. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Het betoog van appellante kan verder niet leiden tot de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is ter plaatse van het recreatiegebied 'De Bernisse' geluidgrenswaarden te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat deze geluidbelasting in het akoestisch onderzoek onvoldoende is onderzocht.
2.5.3. Ten aanzien van het laden en lossen in de avondperiode overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van adviesbureau Van den Bos van 17 september 2004 blijkt dat als gevolg van de piekgeluiden, veroorzaakt door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen, de bij het bestreden besluit gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau (LAmax) worden overschreden. In verband hiermee heeft verweerder voorschrift 6.2.1 aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 21.00 uur.
2.5.3.1. De Afdeling overweegt dat, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau te voldoen, het in het algemeen toelaatbaar is om gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op deze grenswaarden voor piekgeluiden die worden veroorzaakt door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om gedurende de avondperiode tussen 19.00 en 21.00 uur een dergelijke uitzondering op de gestelde piekgeluidgrenswaarden te maken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 6.2.1 in zoverre voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.5.4. Met betrekking tot het betoog van appellante dat in voorschrift 6.2.2 alle niet-reguliere situaties dienen te worden gelimiteerd tot 12 keer per jaar, overweegt de Afdeling als volgt.
De incidentele bedrijfssituaties die in de van de vergunning deel uitmakende aanvraag en het daarbij behorende akoestisch rapport, doch niet in voorschrift 6.2.2 zijn vermeld (maximaal 12 werk- of zaterdagen per jaar overwerken van 06.00 tot uiterlijk 23.00 uur), zijn door verweerder niet door middel van ontheffingen als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking vergund. Derhalve speelt het maximum van 12 ontheffingen per jaar, als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking, in zoverre geen rol. Ook overigens heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verdere beperking van deze activiteiten tot in totaal 12 keer per jaar tezamen met de in voorschrift 6.2.2 vermelde activiteiten, niet noodzakelijk is.
2.5.5. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 6.2.2 is bepaald dat vergunninghouder afwijkende werktijden dient bij te houden in een logboek. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift 6.2.2 voldoende controleerbaar en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrift niet handhaafbaar zou zijn.
2.6. Appellante stelt dat, nu sprake is van een relatief hoog energiegebruik in de inrichting, verweerder ten onrechte geen energiebesparingsonderzoek en bedrijfsenergieplan heeft voorgeschreven.
2.6.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunninghoudster voldoende energiebesparende maatregelen heeft getroffen en er derhalve geen noodzaak bestaat een energiebesparingsonderzoek en bedrijfsenergieplan voor te schrijven. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het het daaraan verbonden voorschrift 6.2.1 betreft, voor zover daarin is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 19.00 en 21.00 uur.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling dat van een dergelijk rapport niet is gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernisse van 20 juni 2006, kenmerk 316073, voor zover het het daaraan verbonden voorschrift 6.2.1 betreft, voor zover daarin is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 19.00 en 21.00 uur;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernisse tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,28 (zegge: negenenveertig euro en achtentwintig cent); het dient door de gemeente Bernisse aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Bernisse aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
271-542.