Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7743

Rechtbank 's-Gravenhage
24-01-2012
05-03-2012
AWB 12/735, 12/734,12/736,12/729,12/728,12/724, & 12/723
Vreemdelingenrecht
Voorlopige voorziening+bodemzaak

Inreisverbod

Vernietiging besluit voor zover het de duur van het opgelegde inreisverbod betreft. Onvoldoende gemotiveerd. Beroep gegrond.

Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod heeft gemotiveerd waarom een duur van twee jaar is opgelegd, treft de hiertegen gerichte beroepsgrond, gezien artikel 6.5a Vb en de toelichting hierop, doel. Verweerder heeft niet enkel kunnen volstaan met de eerst ter zitting gegeven toelichting dat er standaard voor gekozen is om in soortgelijke zaken de termijn van twee jaar op te leggen, nu hieruit in het geheel niet blijkt dat door verweerder bij het bepalen van de duur van het in onderhavig geval opgelegde inreisverbod daadwerkelijk de individuele omstandigheden van het geval zijn betrokken.

Rechtspraak.nl
JV 2012/193

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht RECTIFICATIE

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummers: AWB 12 / 735 (voorlopige voorziening asiel)

AWB 12 / 734 (beroep asiel)

AWB 12 / 736 (beroep vrijheidsontneming)

AWB 12 / 729 (voorlopige voorziening terugkeerbesluit)

AWB 12 / 728 (beroep terugkeerbesluit)

AWB 12 / 724 (voorlopige voorziening inreisverbod)

AWB 12 / 723 (beroep inreisverbod)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 januari 2012

in de zaken van:

[naam verzoeker] geboren op [geboortedatum], van Guatemalteekse nationaliteit,

alias

[alias verzoeker], geboren op [geboortedatum], van Colombiaanse nationaliteit, verblijvende in [locatie], verzoeker,

gemachtigde, tevens raadsman: mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem,

tegen:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

verweerder,

gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te

’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Verzoeker heeft op 31 december 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 januari 2012 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit, mede omvattend het terugkeerbesluit en het inreisverbod, drie afzonderlijke beroepen ingesteld en drie afzonderlijke voorlopige voorzieningen gevraagd.

1.2 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 28 december 2011 aan verzoeker op grond van artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening (EG) Nr. 562/2006 (Schengengrenscode) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 6 januari 2012 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.

1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mrs. W.M. Blaauw en M.H.K. van Middelkoop. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Ten aanzien van de indiening van afzonderlijke beroepen en voorlopige voorzieningen

2.3 Het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag is een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 Vw. Ingevolge het met ingang van 31 december 2011 luidende artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw geldt deze beschikking waarbij de asielaanvraag wordt afgewezen als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. De rechter betrekt bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ook dit gevolg van dat besluit (zie de uitspraak van 5 maart 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, LJN: AE1166).

2.4 Voorgaande maakt het indienen van twee beroepschriften en verzoeken om voorlopige voorziening overbodig. De voorzieningenrechter zal het afzonderlijke beroep tegen het in de beschikking van 6 januari 2012 opgenomen terugkeerbesluit, wegens het ontbreken van belang, niet-ontvankelijk verklaren en het daaraan gedane connexe verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.

2.5 Ter beoordeling ligt vervolgens voor de vraag of verzoeker procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het terugkeerbesluit. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoeker een dergelijk belang niet heeft, omdat het terugkeerbesluit dat voorligt als onderdeel van een meeromvattend besluit, niet anders luidt dan het eerdere terugkeerbesluit, dat aan verzoeker als onderdeel van de toegangsweigering is uitgereikt, zodat de vertrekverplichting en vertrektermijn geen nieuw rechtsgevolg meebrengt, maar een bevestiging betreft van deze verplichting en de termijn voortvloeiend uit voormelde toegangsweigering.

2.6 Nu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 9 december 2011 (LJN:BU9586) heeft geoordeeld dat een besluit tot weigering van de toegang tot Nederland niet kan worden aangemerkt als tevens omvattend een terugkeerbesluit, is de voorzieningenrechter reeds hierom van oordeel dat verzoeker belang heeft bij indiening van de gronden gericht tegen het terugkeerbesluit dat voorligt als onderdeel van het meeromvattende besluit. Gelet hierop zullen de afzonderlijk ingediende gronden van 16 januari 2012 gericht tegen het terugkeerbesluit worden betrokken bij de beoordeling van het beroep gericht tegen het afwijzende besluit van 6 januari 2012, in verband waarmee tevens op 16 januari 2012 gronden zijn ingediend.

Asiel

2.7 Aan zijn asielaanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd, dat hij Colombia heeft verlaten wegens een geldschuld welke zijn moeder bij de [naam paramilitaire groepering], een paramilitaire groepering had. De broer van verzoeker zou hierom vermoord zijn en verzoeker wordt nu gezocht door die groepering. Voorts is verzoeker in 1997 door hen beschoten.

2.8 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het volgende. Van de verklaringen van verzoeker over zowel zijn gestelde identiteit en nationaliteit als zijn verklaringen omtrent het bestaan van een geldschuld bij de [naam paramilitaire groepering] groepering, dat zijn broer zou zijn vermoord door deze groepering en dat hij door dezelfde groepering zou zijn beschoten gaat geen positieve overtuigingskracht uit, nu verzoeker tegenstrijdige, vage, summiere, bevreemdingwekkende en onaannemelijke verklaringen hieromtrent heeft afgelegd. De verklaringen zijn derhalve niet geloofwaardig. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat verzoeker ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas toerekenbaar ongedocumenteerd is.

2.9 Verzoeker betoogt dat door het onverkort vasthouden aan de termijn van de AA-procedure, aan hem een daadwerkelijke toetsing van zijn asielverzoek wordt onthouden omdat er geen daadwerkelijk onderzoek naar de relevante feiten heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft aangegeven dat de documenten -waarvan het ontbreken aan hem wordt tegengeworpen- onderweg zijn. Dit betekent dat in strijd met artikel 39 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; verder: de Procedurerichtlijn) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01, 18 december 2000) wordt getoetst en dient derhalve geconcludeerd te worden dat geen sprake is van een effectieve rechtsbescherming door de voorzieningenrechter. Verzoeker verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 juli 2011 in de zaak Samba Diouf (C-69/10, LJN: BU3066).

2.10 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het arrest Samba Diouf onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de rechterlijke toetsing in Nederland in zaken als de onderhavige in strijd is met de Procedurerichtlijn. Nog daargelaten dat op onderdelen wel sprake is van een volle rechterlijke toetsing, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd waarom de huidige toetsing strijdig is met artikel 39 van de Procedurerichtlijn. De beroepsgrond wordt verworpen.

2.11 Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder niet de omstandigheden, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, bij zijn beoordeling had mogen betrekken. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.

2.12 Bij zienswijze van 5 januari 2012 heeft verzoeker aangegeven dat hij in afwachting is van zowel de originele documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas als de vertaling hiervan. Bij de gronden van 16 januari 2012 heeft verzoeker een kopie van deze documenten, te weten van zijn Colombiaanse paspoort, zijn Colombiaanse identiteitskaart, een foto van zijn overleden broer en van de overige stukken die in de aanvraagfase eveneens in kopie zijn ingebracht, overgelegd. Bij aanvullende gronden van 17 januari 2012 heeft verzoeker een vertaling van de hiervoor genoemde documenten overgelegd. Verzoeker heeft de originelen van zijn Colombiaanse paspoort als zijn identiteitskaart ter zitting getoond.

2.13 Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat, nog daargelaten dat volgens Afdelingsjurisprudentie met het eerst in beroep overleggen van documenten nog niet betekent dat het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw niet meer kan worden tegengeworpen, het eerst ter zitting tonen van de originele identiteitsdocumenten als tardief aangemerkt dient te worden. De vreemdeling dient immers op het moment van de aanvraag alle relevante documenten te overleggen. Voorts heeft verweerder zich - in het kader van artikel 83 Vw - op het subsidiaire standpunt gesteld dat de (aanvullende) beroepsgrond, alsmede de daaraan ten grondslag liggende documenten, geen afbreuk kunnen doen aan het bestreden besluit, nu verzoeker nog immer toerekenbaar ongedocumenteerd blijft ten aanzien van de reisroute.

2.14 Anders dan verweerder in diens ingenomen primaire standpunt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet valt in te zien dat deze documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat ze te laat zouden zijn ingediend. Gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 2.10 geschetste gang van zaken acht de voorzieningenrechter de goede procesorde niet geschaad bij het alsnog betrekken van de door verzoeker ter zitting getoonde documenten. Verweerder heeft immers ter zitting hierop gereageerd. De voorzieningenrechter zal echter geen rekening houden met deze documenten, omdat ze niet relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning. Daarvoor is redengevend dat verweerder zich op het (subsidiaire) standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar ongedocumenteerd is ten aanzien van zijn reisroute. Verzoeker is volgens zijn verklaringen gereisd van Colombia via [land 1] en [land 2] naar Nederland. Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn aanvraag geen reisdocumenten van het eerste deel van zijn reis (van Colombia naar [land 1]) heeft overgelegd. Om die reden heeft verweerder aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij dit deel van zijn reisroute niet heeft onderbouwd met reisdocumenten. Hetgeen verzoeker hiertegen heeft ingebracht, te weten dat hij zijn boardingpasses van de reis van [plaats] naar [land 1] bij aankomst in [land 1] heeft verscheurd omdat hij een [land 2] paspoort ging regelen, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten om tot een ander oordeel te komen. Dit geldt tevens voor de stelling dat verzoeker wel in het bezit was van een (ander) reisdocument voor het grootste deel van de reis, te weten van [land 1] naar Nederland. Daarmee blijft immers staan dat verzoeker een deel van zijn reis niet heeft onderbouwd. Gelet op hetgeen is neergelegd in paragraaf C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder reeds op grond van het voorgaande laatstgenoemd artikellid bij de beoordeling kunnen betrekken. Uitgangspunt is dan ook de toetsingsmaatstaf van de positieve overtuigingskracht.

2.15 Nu voorts geen gronden zijn ingediend tegen de overweging in het bestreden besluit waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en om die reden ongeloofwaardig is, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds op grond van het vorenoverwogene in redelijkheid kunnen concluderen dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft dan ook op goede gronden verzoeker niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw.

2.16 Uit het voorgaande vloeit voort dat de gronden gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet slagen.

Het terugkeerbesluit

2.17 In het bestreden besluit van 6 januari 2012 is onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ het volgende opgenomen: ‘Dit besluit heeft de rechtsgevolgen als opgesomd in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit houdt onder meer in dat betrokkene na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Op grond van artikel 62, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 wordt bepaald dat betrokkene Nederland onmiddellijk dient te verlaten.’

2.18 Namens verzoeker is in beroep hiertegen allereerst het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit ten onrechte aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek, zijnde vier weken conform het thans luidende artikel 62, eerste lid Vw, onthouden en bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten.

2.19 In reactie hierop heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat op juiste gronden is bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat aan hem de toegang is geweigerd en dit tot gevolg heeft dat aan hem geen vertrektermijn toegekend dient te worden. Hiermee is het grensbewakingsbelang gegeven en dient aangenomen te worden dat het grensbewakingsbelang niet kan worden veiliggesteld zonder de vertrektermijn op 0 dagen vast te stellen, aldus verweerder. Daarnaast is sprake van risico op onderduiken als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a Vw omdat -zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht- de volgende feiten en omstandigheden op hem van toepassing zijn. Verzoeker voldoet niet aan de toegangsvoorwaarden ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode, de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen, verzoeker werkt niet dan wel onvoldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, verzoeker heeft hieromtrent onjuiste gegevens verstrekt en verzoeker heeft geen voldoende middelen van bestaan en geen vaste woon- of verblijfplaats.

2.20 Artikel 45, eerste lid, Vw, luidt met ingang van 31 december 2011 als volgt: ‘De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat: a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is; b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet; (…)’

2.21 Artikel 62, eerste lid, Vw, luidt met ingang van 31 december 2011 als volgt: ’Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.’

2.22 Artikel 62, tweede lid, Vw, luidt -voor zover hier van belang- met ingang van 31 december 2011 als volgt: ‘Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien: a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken; b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of c. (.)

2.23 Voorts is in artikel 6.1, eerste lid Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a Vw kan worden aangenomen indien feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, op de vreemdeling van toepassing zijn.

2.24 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestreden besluit geen motivering bevat ten aanzien van de aan verzoeker opgelegde verplichting om Nederland onmiddellijk te verlaten.

De voorzieningenrechter is van oordeel, gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 2.19 door verweerder ter zitting gegeven toelichting, dat verweerder in het onderhavige geval heeft kunnen bepalen dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, te weten dat hij met het overleggen van kopieën van zijn documenten wel degelijk voldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en dat verweerder zich daarnaast ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in verband met zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de afgiftedatum van zijn paspoort en tegenstrijdig heeft verklaard met betrekking tot zijn reis naar Nederland, gelet op zijn verklaring dat hij veel problemen aan zijn hoofd heeft, leidt echter niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat reeds in de overige -niet betwiste- aangevoerde feiten en omstandigheden, genoemd in rechtsoverweging 2.19, voldoende grond voor verweerder is om aan te nemen dat sprake is van risico op onderduiken en als gevolg daarvan te bepalen dat verzoeker onmiddellijk Nederland dient te verlaten.

2.25 Het betoog van verzoeker dat de implementatie van de Terugkeerrichtlijn in artikel 5.1b Vb, gelet op de bewoordingen van preambule 10 van de Terugkeerrichtlijn, in strijd is met het doel van de Terugkeerrichtlijn, overtuigt niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt uit de bewoordingen van voormelde preambule niet af te leiden dat, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de terugkeerprocedure wordt ondermijnd, gedwongen terugkeer niet kan worden toegepast.

2.26 Ten slotte slaagt het betoog van verzoeker dat sprake is van een motiveringsgebrek nu verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom niet volstaan had kunnen worden met het verkorten van de termijn voor vrijwillig vertrek, evenmin. Daartoe is redengevend dat verweerder ter zitting, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, voldoende heeft gemotiveerd dat, nog daargelaten dat reeds omdat sprake is van risico op onderduiken van de termijn voor vrijwillig vertrek kan worden afgezien, in het geval van verzoeker niet kon worden volstaan met een verkorting van de vertrektermijn nu aan hem de toegang is geweigerd. De voorzieningenrechter volgt verweerder in diens standpunt dat hiermee het grensbewakingsbelang is gegeven en dient aangenomen te worden dat het grensbewakingsbelang niet kan worden veiliggesteld zonder de vertrektermijn op 0 dagen vast te stellen.

Het inreisverbod

2.27 In het voornemen van 4 januari 2012, dat herhaald en ingelast is in het bestreden besluit 6 januari 2012, is onder het kopje ‘Vertrektermijn en inreisverbod’ het volgende -voor zover hier van belang- opgenomen: ‘(…) Tevens geeft dit aanleiding om aan betrokkene een inreisverbod op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. Niet is gebleken van humanitaire redenen of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 6.5a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.’

2.28 De beroepsgrond van verzoeker dat aan hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd, kan, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet slagen gelet op artikel 66a, eerste lid aanhef en onder a, Vw, waarin is bepaald dat de minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.

2.29 Namens verzoeker is voorts aangevoerd dat aan voormeld inreisverbod een motiveringsgebrek kleeft nu verweerder heeft nagelaten waarom in het geval van verzoeker de maximale duur van twee jaar is opgelegd.

2.30 Ingevolge het thans luidende artikel 6.5a, eerste lid Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is vermeld dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.

2.31 In de toelichting bij voornoemd artikel is het volgende vermeld: ‘Dit onderdeel strekt ertoe om artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn voor een belangrijk deel om te zetten. Daarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald, en dat die duur in principe niet meer bedraagt dan vijf jaren. (…) Teneinde te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de richtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde duur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. Het is de minister voor Immigratie en Asiel daarom wel toegestaan om een kortere duur vast te stellen en het is dan ook de bedoeling, dat die duur inderdaad afhankelijk moet zijn van de individuele omstandigheden van het geval en dat daarbij bepaalde grenzen niet mogen worden overschreden.’

2.32 Deze beroepsgrond treft, gezien artikel 6.5a Vb en de toelichting hierop, doel. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod heeft gemotiveerd waarom een duur van twee jaar is opgelegd. Ter zitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat er standaard voor gekozen is om in soortgelijke zaken de termijn van twee jaar op te leggen.

2.33 Gelet op vorenstaande kan verweerder niet enkel volstaan met de hiervoor weergegeven algemene motivering, nu hieruit in het geheel niet blijkt dat door verweerder bij het bepalen van de duur van het in onderhavig geval opgelegde inreisverbod daadwerkelijk de individuele omstandigheden van het geval zijn betrokken.

2.34 Gelet op het vorenstaande zal het beroep (AWB 12/734) ongegrond worden verklaard en het beroep (AWB 12/723) gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.35 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

2.36 Vanwege de gegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.

Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel

2.37 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.

2.38 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.

2.39 Namens verzoeker is aangevoerd dat de voortzetting van de maatregel onrechtmatig is, omdat er geen sprake is van risico op onderduiken. De omstandigheid dat aan verzoeker de toegang is geweigerd is daarvoor onvoldoende. Voorts is, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 december 2011 (AWB 11/37957; een gelijkluidende uitspraak van 8 december 2011 gepubliceerd onder LJN: BU7642), aangevoerd dat verweerder niet heeft onderzocht of in het geval van verzoeker met een lichter middel kon worden volstaan.

2.40 Blijkens het bestreden besluit is beoordeeld of voortzetting van de maatregel, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Daarbij is door verweerder in aanmerking genomen de omstandigheid dat verzoeker niet voldoet aan de toegangsvoorwaarden ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode en de omstandigheid dat de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen. Uit het dossier blijkt echter niet dat verweerder heeft beoordeeld of met een lichter middel kon worden volstaan. Ter zitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat verzoeker naast de vorengenoemde omstandigheden over onvoldoende middelen van bestaan beschikt en hij geen verblijfplaats heeft in Nederland, zodat hij na binnenkomst in Nederland niet meer traceerbaar is.

Hiermee is het grensbewakingsbelang gegeven. Door verzoeker zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan verweerder het grensbewakingsbelang niet heeft kunnen laten prevaleren.

2.41 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

2.42 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

2.43 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.

2.44 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

3.1 verklaart het beroep (AWB 12/734) ongegrond;

3.2 verklaart het beroep (AWB 12/723) gegrond en vernietigt het besluit van 6 januari 2012 voor zover het de duur van het opgelegde inreisverbod betreft;

3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

3.4 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem te voldoen;

3.5 verklaart het afzonderlijke beroep (AWB 12/728) gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk;

3.6 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening (AWB 12//729, AWB 12/724 en AWB 12/735) af.

De rechtbank:

3.7 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;

3.8 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. El Aqde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2012.

Afschrift verzonden op :

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.

Let wel:

Gegrondverklaring van het beroep (AWB 12/734) betekent niet dat verzoeker op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als verzoeker het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.