RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige kamer
Rekestnummer : FA RK 11-5528
Zaaknummer : 398865
Datum beschikking : 22 september 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 14 juli 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[naam vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaatsnaam A], Hongarije.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[naam moeder],
hierna te noemen: de moeder,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland,
advocaat: --,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden/ Zuid-Holland,
hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg,
advocaat: mr. P.J. Montanus te 's-Gravenhage.
Als informanten worden aangemerkt:
de heer [pleegvader] en mevrouw [pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [plaatsnaam B].
Procedure
Van de zijde van de vader is op 6 mei 2009 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats A], Hongarije,
naar Hongarije.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift van de zijde van Bureau Jeugdzorg;
- de brief d.d. 15 augustus 2011 van de Centrale Autoriteit.
Op 18 augustus 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung;
- mr. P.J. Montanus, mevrouw M.W. Steijn (de gezinsvoogd), mevrouw L. Evers (gedragswetenschapper) en mevrouw C.F.W. Karssen (gedragswetenschapper) namens Bureau Jeugdzorg;
- de heer [naam pleegvader] (de pleegvader).
Het betrof hier een regiezitting in het kader van de pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Ritsema van Eck - van Drempt.
Voorts is ingekomen:
- de brief met bijlagen d.d. 12 september 2011 van Bureau Jeugdzorg.
Op 13 september 2011 is de behandeling voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung;
- mr. P.J. Montanus, mevrouw M.W. Steijn (de gezinsvoogd), mevrouw H. Brouwer, mevrouw C.F.W. Karssen, mevrouw P.S. Blik en mevrouw L. Goei namens Bureau Jeugdzorg;
- de heer [pleegvader] en mevrouw [pleegmoeder] (de pleegouders);
- mevrouw E.K.M. Bakker namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad).
Van de zijde van Bureau Jeugdzorg zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] te [plaats van het huwelijk], Hongarije met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats A], Hongarije.
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats A], Hongarije.
De moeder is in juli 2008 met [minderjarige 1] naar Nederland gekomen teneinde vrijwillig in de prostitutie te werken. Na een ruzie met haar pooiers in Nederland is zij naar Duitsland ontvoerd om daar te werken. [minderjarige 1] is door de pooiers achtergehouden in Nederland om de moeder onder druk te zetten. De moeder heeft de politie in Duitsland ingeschakeld. In deze periode heeft de moeder telefonisch contact gehad met de vader. De vader heeft toestemming gegeven aan de moeder om tot eind juli 2008 met de minderjarige in Nederland te blijven.
De moeder is eind juli 2008 niet naar Hongarije teruggekeerd.
Op 11 augustus 2008 heeft de vader in [plaatsnaam van aangifte], Hongarije, aangifte gedaan tegen de moeder en de assistentie van de politie verzocht bij het doen terugkeren van de minderjarige naar Hongarije.
Op 14 augustus 2008 heeft de zedenpolitie Haaglanden de minderjarige overgedragen aan de crisisdienst van Bureau Jeugdzorg.
Op 15 augustus 2008 heeft Bureau Jeugdzorg de raad verzocht om een verzoek tot voorlopige voogdij in te dienen. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 15 augustus 2008 is de voorlopige voogdij uitgesproken.
Op 26 augustus 2008 heeft de raad het verzoek tot voorlopige voogdij ter zitting ingetrokken maar is de minderjarige wel onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg en is een machtiging verleend de minderjarige uit huis te plaatsen voor de periode van drie maanden.
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 26 augustus 2012.
De minderjarige verblijft sinds 15 augustus 2008 in een pleeggezin en sinds 9 maart 2009 in het huidige perspectiefbiedend pleeggezin.
Na 14 oktober 2008 is er geen enkel contact meer geweest met de moeder.
De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Hongaarse nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht te bepalen dat:
- met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202 (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige wordt bevolen, althans de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen dat - indien de afgifte niet door Bureau Jeugdzorg of het pleeggezin kan worden bewerkstelligd - de minderjarige aan de vader dient te worden afgegeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar haar gewone verblijfplaats;
- alle betrokken partijen, waaronder Bureau Jeugdzorg belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, zullen samenwerken om de teruggeleiding zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden
Ter terechtzitting heeft de Centrale Autoriteit haar verzoek mondeling aangevuld in die zin dat naast het primaire verzoek tot terugkeer van de minderjarige subsidiair wordt verzocht - voor het geval de terugkeer van de minderjarige niet wordt bevolen - tot vaststelling van een internationale omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige alsmede tot vaststelling van een informatieregeling.
Bureau Jeugdzorg heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Oproep
De moeder heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland. Zij is derhalve openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op [datum krant] verschenen editie van het dagblad AD/Haagsche Courant. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op het spoedeisend karakter van deze procedure, een redelijke termijn in aanmerking is genomen, waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht bij de oproeptermijn voor voorlopige voorzieningen. De moeder is evenwel niet verschenen.
Bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Hongarije zijn beiden partij bij het Verdrag.
Nu de minderjarige haar werkelijke verblijfplaats heeft in het arrondissement 's-Gravenhage is deze rechtbank bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ingevolge artikel 5 van het Verdrag omvat het gezagsrecht het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen. Nu Bureau Jeugdzorg als gezinsvoogdij-instelling de bevoegdheid heeft om over de verblijfplaats van de minderjarige te beslissen, en van deze bevoegdheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt door de uithuisplaatsing van de minderjarige, thans bij het huidige pleeggezin, heeft zij een gezagsrecht in de zin van het Verdrag. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de Centrale Autoriteit terecht Bureau Jeugdzorg heeft aangemerkt als belanghebbende partij zodat de rechtbank de Centrale Autoriteit zal ontvangen in haar verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Primair verzoek: teruggeleiding
Ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarige voorafgaande aan haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Hongarije had. Evenmin in geschil is dat voor de overbrenging de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenden.
Nu voorts niet in geschil is dat de door de vader verleende toestemming aan de moeder om met de minderjarige in Nederland te blijven zich beperkte tot eind juli 2008, komt de rechtbank tot het oordeel dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland vanaf deze datum geschiedt in strijd met het gezagsrecht van de vader. De achterhouding van de minderjarige in Nederland door de moeder en vervolgens Bureau Jeugdzorg dient derhalve vanaf eind juli 2008 aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer, tenzij worteling in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De CA heeft bepleit aan deze eenjaarstermijn voorbij te gaan nu het tijdsverloop niet aan de vader is te wijten. De rechtbank overweegt dat inderdaad vaststaat dat de vader reeds in augustus 2008 de Hongaarse auroriteiten heeft benaderd teneinde de terugkeer van de minderjarige te bewerkstelligen. Daarna is - door misverstanden tussen de Hongaarse en de Nederlandse CA en de Nederlandse autoriteiten onderling, alsmede door tijdsdruk bij de CA - lange tijd verstreken voordat het teruggeleidingsverzoek is ingediend bij de rechtbank. Dit is niet verwijtbaar aan de vader en kan hem ook niet worden toegerekend. Gezien echter de ratio van de eenjaarstermijn (die een balans vormt tussen het geven van een redelijke periode om een minderjarige op te sporen en het gegeven dat een minderjarige naarmate de tijd verstrijkt meer geworteld raakt in het land waarnaar hij/zij is ontvoerd) is de rechtbank van oordeel dat deze termijn restrictief moet worden uitgelegd zodat in het midden kan blijven aan wie het tijdsverloop precies is toe te rekenen.
Nu de minderjarige vanaf eind juli 2008 ongeoorloofd wordt achtergehouden in Nederland en het verzoek tot teruggeleiding op 14 juli 2011 bij de rechtbank is ingediend, derhalve ruim na het verstrijken van de termijn van één jaar, dient de rechtbank ingevolge artikel 12 lid 2 van het Verdrag te beoordelen of er sprake is van worteling van de minderjarige in Nederland.
Bureau Jeugdzorg voert verweer tegen de teruggeleiding en heeft betoogd dat de minderjarige is geworteld in Nederland alsmede dat het risico groot is dat de minderjarige in een ondragelijke toestand komt bij teruggeleiding naar Hongarije.
Nu de Centrale Autoriteit heeft erkend dat de minderjarige in Nederland is geworteld staat dit naar het oordeel van de rechtbank vast zodat het verzoek tot teruggeleiding op grond hiervan in beginsel dient te worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de Centrale Autoriteit tevens heeft erkend dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door haar terugkeer in een ondragelijke toestand (in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het Verdrag) wordt gebracht, nu vaststaat dat de minderjarige het grootste deel van haar leven in Nederland verblijft, geen wetenschap heeft van het feit dat zij uit Hongarije komt en dat zij daar een vader en een broer heeft en de Hongaarse taal niet machtig is. Daar komt bij dat zij een kwetsbaar getraumatiseerd kind is en de hechtingsrelatie die is ontstaan tussen de minderjarige en de pleegouders zeer belangrijk is voor de minderjarige.
Artikel 18 van het Verdrag
De Centrale Autoriteit doet voorts een beroep op artikel 18 van het Verdrag, stellende dat de rechtbank ondanks de worteling de bevoegdheid heeft om de terugkeer van het kind te gelasten om zodoende te bewerkstellingen dat de omgang tussen de vader en de minderjarige tot stand zal komen.
Artikel 18 van het Verdrag houdt in dat de bepalingen van hoofdstuk III de bevoegdheid van de aangezochte autoriteit niet beperken om op ongeacht welk tijdstip de terugkeer van het kind te gelasten. Blijkens paragraaf 112 van de Toelichting bij het Haagse verdrag en blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 20461, vergaderjaar 1987-1988, nr. 3) wordt deze bepaling gezien als een uitdrukking van het beginsel dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag geenszins in de weg staat aan de toepassing van een andere, voor het kind gunstigere regeling. Het belang van het kind blijft de richtsnoer bij het nemen van een beslissing omtrent de teruggeleiding.
Gezien de vaste jurisprudentie over het restrictief uitleggen van het Verdrag, is de rechtbank van oordeel dat de Centrale Autoriteit, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van Bureau Jeugdzorg en de door de CA gedane erkenningen met betrekking tot de worteling en de ondragelijke toestand waarin de minderjarige komt te verkeren bij terugkeer, onvoldoende heeft onderbouwd dat van deze zeer uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat een beroep op artikel 18 van het Verdrag niet kan slagen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit vaste jurisprudentie tevens volgt dat de bepalingen van het IVRK, waarop Bureau Jeugdzorg ter terechtzitting een beroep heeft gedaan, in het Haagse Verdrag zijn geïncorporeerd.
Aangezien de minderjarige in Nederland is geworteld en een beroep op artikel 18 van het Verdrag niet slaagt, zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige naar Hongarije afwijzen. Het vorenstaande laat onverlet dat in het belang van de minderjarige het contact tussen de vader en de minderjarige dient te worden hersteld c.q. bevorderd. De rechtbank zal navolgend dan ook het subsidiaire verzoek beoordelen.
Subsidiair verzoek: omgangs- en informatieregeling
Het verzoek is gebaseerd op artikel 21 van het Verdrag dat regelt dat een verzoek dat de regeling of de bescherming van de feitelijke uitoefening van het bezoekrecht beoogt op dezelfde wijze als een verzoek dat de terugkeer van het kind beoogt, kan worden ingediend.
Alle partijen hebben ter terechtzitting erkend dat het van belang is voor de minderjarige dat zij kennis krijgt van haar daadwerkelijke status en dat contactopbouw met haar vader essentieel is voor een goede ontwikkeling. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de statusvoorlichting zo voortvarend mogelijk ter hand zal worden genomen, waarbij rekening zal worden gehouden met de ontwikkeling van de minderjarige. Het advies van de gedragswetenschappers van Bureau Jeugdzorg zal hierbij tot uitgangspunt dienen.
Nu er geen verweer is gevoerd tegen het verzoek om de vader te informeren over de minderjarige, en dit in het belang van de minderjarige moet worden geacht, zal de rechtbank het verzoek om een informatieregeling te bepalen toewijzen als na te melden.
Alle partijen alsmede de pleegouders hebben de intentie uitgesproken om te streven naar structurele ontmoetingsmogelijkheden tussen de minderjarige en haar vader en broer op het moment dat de minderjarige daar aan toe is. Gelet op het feit dat de minderjarige nog niet is voorgelicht over het feit dat zij een vader en broer heeft en gelet op de huidige fase in haar ontwikkeling acht de rechtbank het vaststellen van een concrete contactregeling op dit moment niet wenselijk zodat dat verzoek zal worden afgewezen. De rechtbank gaat er vanuit dat alle partijen en de pleegouders zich - zoals ter terechtzitting toegezegd - tot het uiterste zullen inspannen om een contactregeling op termijn te realiseren.
De rechtbank beslist als na te melden.
wijst af het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats A], Hongarije, naar Hongarije;
bepaalt dat Bureau Jeugdzorg met ingang van heden de vader ieder kwartaal schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en daarbij zal voegen een goed gelijkende recente kleurenfoto, en verklaart deze informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra - van Vliet, B. Meijer en A.M.A. Keulen kinderrechters, bijgestaan door mr. M.M.J.H. van den Hurk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2011.