Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/7091 ZW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonend te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij met ingang van 11 juli 2006 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW), omdat zij per genoemde datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 augustus 2006, van nadere gronden voorzien bij brief van 25 september 2006, beroep ingesteld.
Het beroep is op 2 mei 2007 ter zitting behandeld. Namens eiseres is, als vervanger van haar gemachtigde mr. Y. Özdemir, ter zitting verschenen mr. F. Yildiz, beiden advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
Motivering
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Onder "zijn arbeid" moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Wanneer de verzekerde na gedurende de maximale termijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, geldt als maatstaf gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Bij die beoordeling is een aantal functies voor de betrokken verzekerde geschikt geacht. Onder "zijn arbeid" dient in zo'n geval te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2003 (USZ 2003, 121).
In het bestreden besluit heeft verweerder aangemerkt als "zijn arbeid" de in het kader van de WAO als passend aangemerkte functies van inpakker, samensteller printplaten en productiemedewerker. Het bestreden besluit houdt verder in de handhaving van het besluit dat eiseres, die zich op 16 mei 2005 vanuit de Werkloosheidswet (hierna: WW) heeft ziek gemeld met klachten van duizeligheid en agitatie, per 11 juli 2006 geen recht (meer) heeft op een ziektewet uitkering, omdat zij per genoemde datum niet (langer) ongeschikt is voor de werkzaamheden behorende bij de functies van inpakker, samensteller printplaten en productiemedewerker.
Eiseres heeft in beroep - samengevat en voor zover van belang - aangevoerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft niet op haar in bezwaar aangevoerde argumenten gereageerd dan wel is daaraan voorbij gegaan. Daarnaast meent eiseres dat haar klachten niet naar behoren zijn onderkend. Zonder nader onderzoek heeft verweerder besloten dat zij niet voor herziening van haar uitkering ingevolge de ZW in aanmerking komt. De beperkingen die uit de medische klachten voortvloeien zijn niet naar behoren onderkend. Eiseres heeft immers duidelijk aangegeven dat de klachten op grond waarvan zij een uitkering ingevolge de ZW ontving waren toegenomen.
Beoordeeld moet worden of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat eiseres op en na 11 juli 2006 in staat was om tenminste één van de voor haar als passend geduide functies te verrichten.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat verweerder eiseres in het kader van haar bezwaar niet heeft gehoord. Verweerder heeft daarvan afgezien op de overweging dat eiseres (met toestemming) in het buitenland verbleef wegens vakantie tot en met 20 augustus 2006 en de termijn, waarbinnen verweerder op het bezwaar moest beslissen op 21 augustus verliep zodat er geen hoorzitting kon worden gehouden.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting er een beroep op gedaan dat verweerder ten onrechte eiseres niet in bezwaar heeft gehoord.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, schrijft een bestuursorgaan dwingend voor dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Dit voorschrift is een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure, waarvan slechts in een beperkt aantal gevallen kan worden afgeweken. Die gevallen worden in artikel 7:3, onder a tot en met d, van de Awb genoemd en dienen restrictief te worden toegepast. Gesteld noch gebleken is echter dat een van die gevallen zich in de gegeven situatie heeft voorgedaan.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit vanwege schending van artikel 7:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
In hetgeen hierna volgt ziet de rechtbank echter voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Daartoe wordt allereerst vastgesteld dat de grief van eiseres dat aan haar argumenten in bezwaar door verweerder is voorbijgegaan en dat het bestreden besluit daardoor een deugdelijke motivering ontbeert, feitelijke grondslag mist. In het bestreden besluit en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts dat daarvan onderdeel uitmaakt is naar het oordeel van de rechtbank voldoende op de bezwaren van eiseres ingegaan.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat aan het bestreden besluit een lange (ziekte) historie van eiseres is vooraf gegaan. Uit het dossier komt naar voren dat eiseres tot 25 april 2001 heeft gewerkt, laatstelijk als wasserijmedewerker. In de periode daarna heeft zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 27 augustus 2001 heeft eiseres zich voor het eerst ziek gemeld in verband met klachten ten gevolge van haar zwangerschap. In de periode van 11 januari 2002 tot 2 mei 2002 heeft eiseres een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 16 februari 2002 is eiseres bevallen en in de periode daarna is zij arbeidsongeschikt geacht. Op 2 oktober 2002 heeft er een beoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. Dat heeft ertoe geleid dat eiseres met ingang van 16 december 2002 geschikt is geacht voor passend werk, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage op minder dan 15 % is vastgesteld. Op 1 april 2003 heeft eiseres zich opnieuw ziek gemeld. Met ingang van 17 april 2003 is zij weer geschikt bevonden voor passend werk. Op 2 december 2003 volgt weer een ziekmelding en een hersteldverklaring met ingang van 13 februari 2004. Daarna volgt de laatste en in geding zijnde ziekmelding van 16 mei 2005.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder vanaf de eerste ziekmelding van eiseres ruime aandacht heeft geschonken aan haar medische klachten. Zo is eiseres naar aanleiding van elke ziekmelding medisch onderzocht en heeft verweerder de bevindingen van de onderzoeken van de behandelende sector bij zijn besluitvorming betrokken. Gewezen wordt in dit verband op het rapport van verzekeringsarts van 2 oktober 2002, het rapport van de neuroloog van 20 november 2002, het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 mei 2003, het rapport van de psycholoog van Parnassia van 5 januari 2004 en van 3 mei 2004, het neurologisch rapport van 26 april 2004, de medische kaart van verweerder, het rapport van Medisch Centrum Haaglanden van 16 juni 2005, verweerders brief van 23 september 2005 waarin de huisarts van eiseres om informatie wordt gevraagd, diens overgelegde journaal (zogeheten groene kaart), het rapport van PsyQ van 20 februari 2006 en dat van de bezwaarverzekeringsarts van 4 augustus 2006.
In het kader van haar ziekmelding is eiseres op 1 juli 2005 en 23 september 2005 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft aan de hand van overgelegde medische informatie van huisarts en specialisten geen toename van haar beperkingen vastgesteld ten opzichte van de WAO-beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens aan de hand van de door eiseres naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Op basis van dossieronderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens de rapportage van 4 augustus 2006 overwogen:
"Bij herhaling meldt Bh zich met klachten van duizeligheid en agitatie. Somatisch wordt geen oorzaak voor de klachten gevonden. Wel wordt enige impulscontroleverlies gevonden waarbij GAF 60 (matige (tot lichte) symptomen in sociaal functioneren). Dit gerelateerd aan gezinstaak waarbij zorg voor 3 kinderen.
Gezien het aspecifieke en herhalende karakter van de klachten bij afwezigheid van bevindingen anders dan problemen impulscontrole is terecht gesteld dat Bh ingaande 11 juli 2006 weer de functie van samensteller doch ook de twee andere geduide functies, zou moeten kunnen verrichten."
De rechtbank ziet geen grond het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Met de klachten en beperkingen van eiseres is naar behoren rekening gehouden. Dat eiseres niet opnieuw door de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht, maakt dit niet anders. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. De fysieke klachten van eiseres blijken, ondanks het veelvuldige onderzoek dat ernaar is gedaan, nauwelijks objectiveerbaar en over de psychische klachten is nog recent door PsyQ gerapporteerd (20 februari 2006). Dit rapport heeft verweerder bij zijn heroverweging betrokken.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat haar klachten zijn toegenomen, maar dit heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De in beroep overgelegde verklaringen van Turkse specialisten zijn daartoe in ieder geval niet voldoende. Uit de vertaling van deze stukken blijkt niet van lichamelijke oorzaken voor de klachten van eiseres. Evenmin valt voor een toename van de klachten van eiseres in haar medisch dossier steun te vinden. De enkele aanwezigheid van (pijn) klachten is in ieder geval niet voldoende om ongeschiktheid in de zin de van de ZW aan te nemen. Gewezen wordt in dit verband op uitspraak van de CRvB van 30 juni 2004 (LJN: AP8339).
Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiseres met ingang van 11 juli 2006 (weer) in staat moet worden geacht arbeid in voornoemde zin te verrichten.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 7 augustus 2006;
laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
veroordeelt de Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voormelde rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht, te weten € 18,00, aan haar vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.