Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/38324 VRONTN
IND-nr.: 0004.20.2130
inzake: A, alias A, geboren op [...] 1962, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Wenckebachweg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 juli 2004 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juli 2004 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 25 augustus 2004 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96 van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 7 september 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.A. Hersi als tolk in de Somalische taal.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is van mening dat hij, als lid van de Digil, niet veilig in het Noorden van Somalië kan verblijven. Eiser heeft, aangezien hij afkomstig is uit Mogadishu, geen familie of andere banden in dit gebied en meent aldaar geen bescherming te kunnen krijgen als lid van de Digil. De situatie in het relatief veilige deel van Somalië is zeer instabiel. Eiser heeft vernomen dat twee teruggestuurde Somaliërs zijn vermoord. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kan op korte termijn niets voor eiser doen en hem slechts begeleiden tot aan een transfer in Dubai. Er is bovendien sprake van nieuwe feiten en omstandigheden nu een interim measure is genomen door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) ten aanzien van een lid van een meerderheidsclan Darod. Eiser verzoekt om opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel onder toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is door verweerder benaderd met de vraag om documenten met betrekking tot Somalië in verband met zijn uitzetting via het Dubai-traject, maar zonder succes. Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van 28 juli 2004 naar aanleiding van het beroep van eiser tegen het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, waarin de stand van zaken met betrekking tot de interim measures reeds bij het oordeel van de rechtbank is betrokken. Verweerder stelt dat aan de beslissing van het EHRM om de interim measure ten aanzien van een lid van de Darod clan te verlengen geen andere dan individuele betekenis valt toe te kennen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven niet bekend te zijn met enig beraad van verweerder naar aanleiding van de inhoud van de brief van het EHRM van 31 augustus 2004.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser een brief overgelegd van 31 augustus 2004, geschreven door de Section Registrar van het EHRM aan een Nederlandse advocaat en in afschrift aan de Nederlandse regering, inzake de verlenging van de interim measure ten aanzien van een Somalische asielzoeker. Niet in geschil is dat laatstgenoemde behoort tot de Darod/Majerteen en afkomstig is uit Mogadishu. In voornoemde brief staat te lezen: “...that on the 31 August 2004 the Chamber, in the light of the information currently available concerning the situation of internally displaced persons in Puntland, decided once more to indicate to the Government of the Netherlands, under the Rule 39 of the rules of the Court, that it was desirable in the interests of the parties and the proper conduct of the proceedings before the Court not to expel the applicant, for the time being until 28 September 2004.” Voorts staat te lezen: “...this interim measure will stay in force at least until such time as the Court has had the opportunity to examine the official country report which will be issued by the Netherlands Minister of Foreign Affairs in the autumn. The Chamber further decided that, depending on the contents of the report, it may be opportune to organise a “fact-finding hearing” in Strasbourg, during which the Court could hear experts with personal knowledge of the situation in northern Somalia.”
De rechtbank stelt vast dat waar het in de voorlopige maatregelen van het EHRM ten aanzien van Somalische asielzoekers tot 31 augustus 2004 ging om personen die behoren tot de minderheidsclans, blijkens de brief van 31 augustus 2004 van het EHRM sprake is van een interim measure ten aanzien van een lid van een meerderheidsclan.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat in het licht van de ontwikkelingen zoals gebleken uit voornoemde brief niet zonder meer is vol te houden dat de beslissingen en het voornemen van het EHRM, gezien de tekst en de strekking van de brief, geen zaaksoverstijgende betekenis toekomt. Zonder nadere motivering valt voorts niet in te zien op grond waarvan ervan zou moeten worden uitgegaan dat in de onderhavige zaak, waar het gaat om een Somalische asielzoeker die behoort tot de clan van de Digil, niet tot een zelfde interim measure zou worden besloten als in de zaak van een Somalische asielzoeker die behoort tot de clan van de Darod. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 24 maart 2004 (DVP/AM-840899) blijkt dat leden van deze groep in het algemeen een maatschappelijk zwakkere positie innemen dan de nomadische clans, waaronder de Darod.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder weliswaar kan worden toegegeven dat op eiser een vertrekplicht rust, maar dat op grond van de inhoud van de brief van het EHRM van 31 augustus 2004 niet zonder meer kan worden volgehouden dat die verplichting niet in strijd zou kunnen komen met één of meer artikelen van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en met name artikel 3 van het EVRM. Daarbij is van belang dat in de afgelopen periode niet is gebleken dat eiser op een andere wijze invulling zou kunnen geven aan zijn vertrekplicht dan door vertrek naar het grondgebied van Somalië.
Nu de brief van het EHRM is verzonden op 31 augustus 2004 mocht aan verweerder de gelegenheid worden gegund zich gedurende enkele dagen te beraden op de betekenis van inhoud van deze brief voor de onderhavige zaak. De rechtbank is evenwel van oordeel dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid vanaf 4 september 2004 niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 8 september 2004.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 45,-- per dag dat eiser vanaf 4 september 2004 in het Grenshospitium ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 180,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 8 september 2004 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 180,-- (zegge: honderd en tachtig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 8 september 2004, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 september 2004
Conc.: MSj
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open