Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOBR:2020:5540

Rechtbank Oost-Brabant
10-11-2020
24-03-2021
20/2506
Omgevingsrecht
Voorlopige voorziening

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 20/2506

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Alphen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bestaand pand aan
[adres] te [woonplaats] naar drie woningen.

Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Feiten

3. Op 4 maart 2020 heeft derde-partij (vergunninghouder) omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een bestaand pand aan [adres] te [woonplaats] naar drie woningen. Aan het perceel zijn ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zeelst 2016” de bestemming “Gemengd” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 2” toegekend, met de functie-aanduidingen ‘detailhandel’ en ‘wonen’ en, voor zover hier van belang, de gebiedsaanduiding ‘overige zone – cultuurhistorisch waardevol 7’. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de planregels, omdat ter plaatse slechts één woning is toegestaan. Daarnaast overschrijden de dakterrassen aan de noordzijde het bouwvlak dat 11 meter diep is met circa 1,5 meter. Ook zijn de terrassen met valbeveiliging op die locatie te hoog en mag ter plaatse op grond van artikel 28.3.2 van het bestemmingsplan niet worden gebouwd wegens de aanduiding ‘cultuurhistorisch waardevol 7’.

4. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo), in samenhang bezien met artikel 28.3.3, onder g, van het bestemmingsplan en artikel 4, aanhef en onder 1 en 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (het Bor). Daaraan heeft verweerder, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat geen overwegende bezwaren bestaan tegen het bouwplan.

Spoedeisend belang
5. Blijkens de stukken is vergunninghouder voornemens om op korte termijn te gaan starten met de verbouw. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang om het verzoek in behandeling te nemen.
Toetsingskader
6. Vast staat dat verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 28.3.3, onder g, van het bestemmingsplan en artikel 4 van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft verweerder beleidsruimte. De rechter toetst of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.

Privacy
7. Verzoekers, die op het naastgelegen perceel wonen, stellen dat hun privacy bij realisatie van de drie dakterrassen volledig teniet wordt gedaan. Vanaf de dakterrassen, waar drie huishoudens gebruik van zullen gaan maken, bestaat volledig uitzicht op hun tuin en inkijk in hun woning. De motivering van verweerder om hieraan medewerking te verlenen achten zij gebrekkig, nu uit geen enkel beleidsstuk van verweerder blijkt dat het scheppen van zelfstandige buitenruimte in Veldhoven een voorwaarde is om aan een bouwplan als dit medewerking te kunnen verlenen. Zo deze terrassen al noodzakelijk zijn om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan, dan dient er aan de rand van de dakterrassen een ondoorzichtige erfafscheiding aangebracht te worden van twee meter hoog, waardoor het zicht op hun perceel vanaf de dakterrassen volledig wordt weggenomen.

8. Verweerder heeft hierover overwogen dat het scheppen van zelfstandige buitenruimte in Veldhoven een voorwaarde is om aan een verzoek als dit mee te werken. Ter zitting is hierover opgemerkt dat deze voorwaarde weliswaar niet in beleid is vastgelegd, maar vaste bestuurspraktijk is. Uitgangspunt is dat verdichting van bebouwing kwaliteit moet hebben. Met het creëren van dakterrassen met voldoende omvang wordt volgens verweerder aan deze eis voldaan. Daarbij is ook overwogen dat de dakterrassen aan de noordzijde, waar het bouwvlak enigszins wordt overschreden, op voldoende afstand van het zuidelijk gelegen perceel liggen.

9. Ter zitting is gebleken dat de terrassen op een hoogte van 3,20 meter zullen worden gerealiseerd. De afstand vanaf de dakterrassen tot de erfgrens van verzoekers bedraagt ongeveer 8,37 meter. Ter zitting heeft vergunninghouder gesteld dat hij er geen bezwaar tegen heeft als verweerder in het kader van de heroverweging bij de beslissing op bezwaar alsnog een voorschrift aan de vergunning verbindt dat voorziet in het aanbrengen en in stand houden van een groenvoorziening op het dakterras, om zo het zicht in de woning en op de tuin van verzoekers te verminderen dan wel weg te nemen.
Mede gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de realisatie van de dakterrassen een zodanige inbreuk maken op de privacy van verzoekers dat verweerder het primaire besluit hierom niet had mogen verlenen.

10. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om voor het opheffen van de strijd met het bestemmingsplan wat betreft de dakterrassen gebruik te maken van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, bijlage II bij het Bor overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter heeft het standpunt van verweerder aldus begrepen dat hij het dakterras afzonderlijk beschouwt als een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Ingevolge dit artikel wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Nu een dakterras geen dak heeft, kunnen de dakterrassen reeds hierom niet als bijbehorende bouwwerken worden beschouwd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter bovendien naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1801, waarin is geoordeeld dat een dakterras geen afzonderlijk bouwwerk, geen gebouw zijnde, is, maar dient te worden aangemerkt als onderdeel van het bestaande gebouw.
Verweerder is wel bevoegd om voor het opheffen van de strijd met het bestemmingsplan gebruik te maken van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II bij het Bor. Hierin is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken in aanmerking komen een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw. In dit kader wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1627.
Nu verweerder dit gebrek kan herstellen bij de heroverweging in bezwaar, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Parkeerplaatsen
11. Verzoekers vrezen verder voor hinder van uitlaatgassen vanwege de voorziene parkeerplaatsen pal naast de erfgrens tussen het perceel van vergunninghouder en hun perceel. Volgens verzoekers dienen de parkeerplaatsen op een andere locatie te worden gerealiseerd, waar de overlast voor hen tot een minimum beperkt kan blijven.

12. Verweerder heeft hierover gesteld dat met het maken van vijf extra parkeerplaatsen en het behouden van de garage aan de parkeernormen wordt voldaan.

13. Niet in geschil is dat met het realiseren van vijf parkeerplaatsen en het gebruik van de reeds bestaande garage op eigen terrein wordt voldaan aan het gestelde in de artikelen 26.4 en 27.3 van het bestemmingsplan. Ter zitting is door vergunninghouder gesteld dat de parkeerplaatsen op andere plekken op het perceel zijn voorzien dan die welke op de tekening staan aangegeven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Een van de vijf parkeerplaatsen wordt gerealiseerd op het terrein van vergunninghouder. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat het aan- en afrijden van de auto’s van de bewoners, waar deze dan ook zullen worden geparkeerd op het terrein, dermate veelvuldig zal gebeuren, dat verweerder vanwege de hiermee mogelijk gepaard gaande uitstoot van uitlaatgassen geen vergunning had mogen verlenen.


Bomenkap
14. Verzoekers hebben verder bezwaar tegen de kap van zeven bomen die het bouwplan met zich brengt. Deze zorgen voor een groen en rijk uitzicht. Bovendien bestaat kans op schade bij het ruimen van de bomen als gevolg van verzakkingen.

15. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat voor het kappen van bomen in de gemeente geen omgevingsvergunning nodig is, waardoor behoud ook zonder het realiseren van parkeerplaatsen niet gegarandeerd kan worden.

16. Vergunninghouder heeft gesteld dat zijn doelstelling is om zo min mogelijk bomen te kappen. Met name de grote walnotenboom in de tuin die privacyhinder voorkomt, wenst hij te laten staan. Verder zal hij uitsluitend die bomen weghalen die rot blijken te zijn, maar in plaats daarvan zal hij aan de achterzijde van de tuin bij de schutting met verzoekers leibomen of soortgelijke bomen plaatsen om zoveel mogelijk aan de privacywensen van verzoekers tegemoet te komen en andersom te voorkomen dat de toekomstige bewoners van de appartementen aan [adres] zelf ook privacyhinder hebben vanwege inkijk.

17. Gelet op artikel 4:10 van de Algemene plaatselijke verordening gelezen in verbinding met het Uitvoeringsbesluit ex artikel 4:10 Apv heeft verweerder terecht gesteld dat voor het kappen van de desbetreffende bomen geen omgevingsvergunning nodig is, zodat de (mogelijke) kap van bomen voor verweerder geen aanleiding kon zijn om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Infrastructuur
18. Verzoekers stellen dat het creëren van extra woningen op deze locatie strijdigheid oplevert met het beleid om een autoluw centrum te realiseren. Ook vrezen zij hierdoor een toename van de reeds bestaande verkeersdrukte.

19. Verweerder heeft hierover gesteld dat het streven naar een autoluw centrum voornamelijk ziet op het doorgaande verkeer.

20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de realisatie van drie woningen in plaats van één niet een dusdanige toename van verkeersbewegingen met zich brengt, dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren, ook niet indien het beleid voor het centrum zou zijn gericht op het terugdringen van de rol van het totale autoverkeer.

Omgevingskwaliteiten
21. Verzoekers betogen dat het bouwplan in strijd is met het Ambitiedocument ‘Samen voor ruimtelijke kwaliteit’. Door het toestaan van drie dakterrassen en het realiseren van de parkeerplaatsen, wordt volgens hen niet aangesloten bij de bestaande omgevingskwaliteiten in de straat. Daarnaast wordt met het huidige plan de basiskwaliteit voor de omwonenden niet bewaakt.

22. Verweerder stelt dat vanwege het feit dat de wijzigingen vrijwel volledig aan de achterzijde en aan de binnenzijde worden uitgevoerd, het bouwplan voldoet aan de in
artikel 28.3.3 van het bestemmingsplan gestelde voorwaarden.

23. Ingevolge artikel 28.3.1 van het bestemmingsplan geldt ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone – cultuurhistorisch waardevol 1 t/m 13’, dat die gronden (naast de andere aangewezen bestemmingen) primair bestemd zijn voor het behoud van de cultuurhistorisch waardevolle kenmerken van de ter plaatse bestaande bebouwing en omgeving.
Ingevolge artikel 28.3.2 mogen op de gronden als bedoeld in 28.3.1 niet gebouwd worden.

24. Ingevolge artikel 28.3.3, aanhef en onder g, is het bevoegd gezag bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 28.3.2 en bouwen toestaan, onder de volgende voorwaarden
(…)
g. ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone – cultuurhistorisch waardevol 7’ aan [adressen] mag worden gebouwd indien blijkt, dat de cultuurhistorische waarden van de woning, die bestaan uit:
1. de markante ligging, o.a. rooilijn en zichtlijnen, op een hoek van het plein aan de Heuvel;
2. massa, contouren, verhoudingen, materialen en gaafheid van de woning, het ensemble en de eenheid van de woningen;
niet wordt verstoord of vernietigd met in achtneming van het volgende:
- behoud, onderhoud en versterken gaat voor het vernieuwen en ontwikkelen;
- vernieuwen en ontwikkelen geschiedt vanuit en met respect voor de cultuurhistorische waarde.
(…).

25. Nu het bouwplan niet voorziet in een wijziging van de voorgevel(s) van [adres] en de cultuurhistorische waarde van het pand blijkens artikel 28.3.3, aanhef en onder g, voor een groot deel wordt ontleend aan het aanzicht op het pand vanaf de straatzijde en voorts niet aannemelijk is geworden dat door de realisatie van het bouwplan de waarden als genoemd onder 2 onaanvaardbaar worden aangetast, heeft verweerder op goede gronden kunnen stellen dat voldaan wordt aan de voorwaarden die in dat artikel worden genoemd om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft verweerder er ook van kunnen uitgaan dat het bouwplan aansluit bij de bestaande omgevingskwaliteiten in de straat. Ter zitting heeft verweerder bovendien onweersproken gesteld dat het gebied welstandsvrij is.
Ook anderszins hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit in strijd is met het Ambitiedocument.

Waardevermindering woning
26. Tot slot stellen verzoekers dat verweerder ten onrechte bij zijn besluitvorming niet heeft meegewogen dat hun woning ten gevolge van de realisatie van het bouwplan fors in waarde zal dalen.

27. De voorzieningenrechter ziet in de enkele stelling van verzoekers dat de realisatie van het bouwplan zal leiden tot een waardevermindering van hun woning geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hierom geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van hun woning als gevolg van het bouwen van drie appartementen zal dalen.

Conclusie
28. Nu op voorhand geen overwegende twijfel is aan de juridische houdbaarheid van de bestreden omgevingsvergunning en de hiervoor vermelde punten over de groenvoorziening op de dakterrassen, de parkeerplaatsen en de grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan met betrekking tot de dakterrassen in de beslissing op bezwaar kunnen worden aangepast, is er geen aanleiding om de verleende vergunning bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.

29. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
10 november 2020.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.