[kind 3] ,
wonende te [plaats] ,
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] worden hierna tezamen genoemd: de kinderen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de [verzoeker] , ontvangen door de griffie op 11 oktober 2018.
De zaak is behandeld op de zitting van 29 november 2018. Verschenen zijn verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder en de kinderen.
Na de zitting heeft de rechtbank bij brief van 12 december 2018 aan verzoeker gevraagd zich nader uit te laten over zijn stelling dat, behoudens de eis van meerderjarigheid voor [kind 1] en [kind 2] , aan alle eisen van artikel 1:228 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voldaan.
Daarna heeft de rechtbank kennisgenomen van het F4-formulier met een verzoek om uitstel van 8 januari 2019 en nadien van de brief van verzoeker van 22 januari 2019 met bijlage 11.
De datum voor beschikking is daarna bepaald op 6 maart 2019.
De vader en de moeder zijn op [datum] met elkaar getrouwd. De echtscheiding is uitgesproken op [datum] .
[kind 1] is uit dit huwelijk geboren [in 1990] , [kind 2] is uit dit huwelijk geboren [in 1998] en [kind 3] is uit dit huwelijk geboren op [in 2000] .
De moeder is nadien op [datum] met verzoeker getrouwd. Moeder heeft steeds samen met vader het gezamenlijk gezag gehad over de kinderen. Tussen vader en de kinderen is geen contact.
De verzoeker verzoekt de adoptie uit te spreken van de kinderen door hem. Verder verzoekt hij vast te stellen dat hun geslachtsnaam [naam verzoeker] zal komen te luiden en ten slotte verzoekt hij vast te stellen dat de geslachtsnaam van het kind van [kind 1] , te weten [naam kind 4] , geboren [in 2017] , zal komen te luiden [naam verzoeker] .
De rechtbank zal hierna bij de beoordeling ingaan op wat verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag legt.
De wet bepaalt in artikel 1:228 BW aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil de rechtbank de adoptie kunnen uitspreken van de kinderen door verzoeker. De rechtbank dient aan deze voorwaarden te toetsen, ongeacht het feit dat, zoals in dit geval, vader instemt met de adoptie van zijn kinderen door verzoeker.
Voor de beoordeling van dit specifieke verzoek draait het in het bijzonder om de vraag of aan de voorwaarden is voldaan genoemd in artikel 1:228 lid 1, aanhef en onder a (voorwaarde van minderjarigheid), en de voorwaarde onder g van dat zelfde artikel (voorwaarde dat de ouder niet of niet langer het gezag heeft).
Niet in geschil is dat voor [kind 1] en [kind 2] niet is voldaan aan de voorwaarde dat zij op de dag van het eerste verzoek minderjarig waren. [kind 1] is 28 jaar en [kind 2] is 20 jaar. [kind 3] daarentegen, was op de dag van het eerste verzoek op één dag na, nog net minderjarig. Het verzoek om [kind 3] te mogen adopteren voldoet dan ook aan de voorwaarde van minderjarigheid.
Voor alle drie de kinderen geldt echter dat vader steeds het gezag over de kinderen heeft behouden. Aan de voorwaarde onder g is dus voor alle drie de kinderen niet voldaan.
Volgens verzoeker moet echter, naast de eis van minderjarigheid, ook aan die wettelijke voorwaarde voorbij worden gegaan. Daartoe voert verzoeker aan dat vader geen invulling heeft gegeven aan zijn gezag, dat van een procedure om eenhoofdig gezag te krijgen om financiële, veiligheids- en emotionele redenen is afgezien en dat door het verkrijgen van de meerderjarige leeftijd het gezag van rechtswege is komen te vervallen. Verzoeker doet een beroep op een beschikking van rechtbank Maastricht van 21 september 2007 (ECLI:NL:RBMAA:2007:BB4623).
Voor de rechtbank is duidelijk dat voor alle kinderen geldt dat zij, gelet op hun huidige meerderjarigheid, niet meer onder ouderlijk gezag staan. Maar de rechtbank ziet in het gestelde onvoldoende aanleiding om de wet op dit punt zo uit te leggen dat niet gekeken moet worden naar de gezagssituatie gedurende de minderjarigheid. Nu voor alle drie de kinderen geldt dat hun vader mede belast is gebleven met het gezag na de echtscheiding, is niet aan de voorwaarde onder g die de wet aan de adoptie stelt voldaan, en komt het verzoek al om die reden voor afwijzing in aanmerking. Daarmee valt ook een belangrijk deel van het betoog van verzoeker, namelijk het onderscheid tussen de minderjarige [kind 3] en de meerderjarige [kind 2] en [kind 1] , weg.
De vraag is of het beroep dat verzoeker op artikel 8 EVRM doet nog een ander licht op deze beoordeling werpt ten aanzien van het vasthouden aan de wettelijke voorwaarden. De rechtbank oordeelt van niet. De rechtbank kan niet anders dan tot de conclusie komen dan dat verzoeker bewust heeft gewacht met dit verzoek totdat de kinderen (nagenoeg) meerderjarig waren om de strijd met hun vader uit de weg te gaan en om de kinderen de gelegenheid te bieden daarin een eigen keuze te maken. Vervolgens kwam verzoeker er achter dat de wet helemaal niet in de mogelijkheid van adoptie van volwassenen voorziet en dit vindt verzoeker onrechtvaardig en ziet hij als een schending van zijn recht op gezinsleven.
De door verzoeker in algemene zin ervaren onrechtvaardigheid van de toepassing van de wet die nu eenmaal adoptie beperkt tot minderjarigen, kan enkel langs wijziging van wetgeving worden opgelost. Dat is niet aan de rechtbank. Voor zover het gaat om de individuele feiten en omstandigheden van verzoeker waarmee hij zijn beroep op artikel 8 EVRM onderbouwt, stelt de rechtbank voorop dat artikel 8 EVRM geen recht op adoptie garandeert. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank in het gestelde onvoldoende aanleiding om tot de conclusie te komen dat het vasthouden aan de wettelijke eisen in het geval van verzoeker en de kinderen zou leiden tot een ongeoorloofde inmenging op hun recht op gezinsleven.
Verzoekers wordt met de weigering van het verzoek namelijk geen beletsel in de weg gelegd om feitelijk gezinsleven met elkaar te onderhouden, enkel de juridische afstamming wordt niet bevestigd. De beperkingen die verzoeker en de kinderen ervaren als gevolg van het ontbreken van een juridische afstamming tussen hen, kunnen voor een groot deel worden ondervangen met andere bestaande mogelijkheden zoals daar zijn het maken van een testament of het verzoeken van een wijziging van de achternaam bij Koninklijk Besluit. Resteert uiteraard het emotionele aspect dat verzoekers toekennen aan hun juridische afstamming. De rechtbank acht de gevoelens op dit punt begrijpelijk en ook invoelbaar, maar bij de beoordeling of sprake is van een ongeoorloofde inmenging zijn deze gevoelens, in samenhang met de overige door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank niet (zeer) bijzonder genoeg om een geslaagd beroep op artikel 8 EVRM te kunnen doen.
Dit brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.L Wijnen als voorzitter, mr. J.W. Brunt en mr. C.A. Mandemakers als leden van de meervoudige kamer,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 6 maart 2019.
|
|
|
|
|
|
|
Conc: AvD
|
|
|
|
|
|
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
|
|
|
|