Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor alle feiten.
Hij heeft ten aanzien van feit 2 in het bijzonder het volgende aangevoerd. Op grond van het onderzoek in het kassasysteem en de aangetroffen goederen blijkt dat de onderneming van verdachte uitsluitend goederen verkocht die in combinatie met elkaar enkel geschikt zijn voor de professionele hennepteelt. Er zijn ook andere aanwijzingen dat de aangetroffen en te koop aangeboden goederen bestemd waren voor de professionele hennepteelt, zoals de foto op de telefoon van verdachte van een briefje met daarop een verwijzing naar henneprassen. Door een eigenaar van een ander bedrijf in het bedrijfspand is verklaard dat hij steeds twee mannen zag bij het pand die zich bezig hielden met hennepteelt. Bovendien zijn in de auto van medeverdachte [medeverdachte 1] hennepgerelateerde goederen aangetroffen en is bij verdachte meerdere malen hennep aangetroffen. De vriendin van verdachte heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat de hennep die hij aanwezig had, afkomstig was uit ‘de winkel’. Het is opvallend dat er naast de aangetroffen goederen geen andere reguliere tuinartikelen zijn aangetroffen, hetgeen op zichzelf al de verklaring van verdachte dat het zou gaan om een ‘normaal’ technisch tuincentrum ongeloofwaardig maakt. Gelet op al deze omstandigheden kan het feit worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle feiten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 is de aanhouding van verdachte onrechtmatig, nu verdachte is gecontroleerd op grond van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl deze controle (mede en vooral) een controle van een mogelijke overtreding van de Opiumwet was. Gelet op het arrest inzake de dynamische verkeerscontrole (HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454) dienen er daadwerkelijk bevoegdheden ter controle van de Wegenverkeerswet 1994 te worden uitgeoefend, waarbij de Hoge Raad als voorbeeld heeft genoemd het vorderen van het kentekenbewijs of het rijbewijs, terwijl in het onderhavige geval slechts een blaastest is uitgevoerd met een negatief resultaat. Dat is te mager. De vondst van de henneptoppen in de auto van verdachte dient vanwege de onrechtmatigheid van de aanhouding te worden uitgesloten van het bewijs. Daarnaast kan ten aanzien van feit 1 niet enkel op basis van een herkenning van een verbalisant worden bewezen dat de aangetroffen toppen daadwerkelijk henneptoppen zijn, nu deze niet in de context van een hennepkwekerij met de karakteristieke kenmerken van een hennepplant zijn aangetroffen en er geen indicatieve of MMC-test is uitgevoerd.
Ten aanzien van feit 2 is de aanhouding van verdachte op 20 juni 2017 onrechtmatig, nu deze pas 55 weken na het gegeven bevel van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Hoewel de wet geen termijn noemt is het hanteren van een dergelijk lange termijn in strijd met de ratio van artikel 54 van Wetboek van Strafvordering. Naar aanleiding van deze aanhouding heeft verdachte toestemming gegeven voor de doorzoeking van het bedrijfspand aan de [straatnaam] te Heerenveen. Hetgeen is aangetroffen in het bedrijfspand, zoals de orders, dient daarom te worden uitgesloten van het bewijs.
Voorts dienen de resultaten van het onderzoek aan de Samsung S5 Neo van verdachte en verdachtes afgelegde verklaring na confrontatie met de resultaten van dit onderzoek te worden uitgesloten van het bewijs. Er is sprake van een meer dan beperkte inbreuk op de levenssfeer van verdachte doordat er gezien de volledigheid van het onderzoek aan de telefoon een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager, te weten verdachte. Voor een dergelijk onderzoek was toestemming noodzakelijk van de officier van justitie of de rechter-commissaris, welke niet is gegeven.
Daarnaast is er, ook indien de rechtbank niet overgaat tot bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs gelet op het bewijsminimum dat is neergelegd in artikel art. 344 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Naast de orders zijn er geen andere bewijsmiddelen.
Ten slotte kan niet worden bewezen dat verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat de voorwerpen die hij voorhanden had, gebruikt zouden gaan worden in de professionele of grootschalige hennepteelt. Uit de verklaring van verdachte en getuige [getuige] volgt dat er geen sprake is van ‘weten’ ten aanzien van de criminele intentie. Met ‘ernstige reden om te vermoeden’ heeft de wetgever bewuste culpa beoogd en de wetgever heeft niet beoogd om een algemene onderzoeksplicht te introduceren. Uit het dossier komt onvoldoende naar voren dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich van de criminele intentie bewust is geweest. Er zijn geen andere bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 3 kan niet worden vastgesteld dat de contante bedragen van misdrijf afkomstig zijn, nu dit legale inkomsten betreffen van de [onderneming 1]. Enkele dagen voor het aantreffen van de contante bedragen heeft een opheffingsverkoop plaatsgevonden. Dit blijkt onder meer uit de brief van administrateur [naam 1] uit 2017 en de bonnen, die aan het door de verdediging ingebrachte rapport van [bedrijf 1] zijn gehecht.
Ook ten aanzien van het contante geldbedrag in feit 4 kan niet worden vastgesteld dat dit van misdrijf afkomstig is. Dit geld betreft opbrengsten van (legale) handel in onder meer schapenvachten, honden, gekloofd houtwerk en kluswerk. Met het gestelde in het rapport van [bedrijf 1] is de legale herkomst van de aangetroffen contante geldbedragen voldoende onderbouwd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen AH-06-01 (hierna onder 2. opgenomen) volgt dat verbalisanten, terwijl zij in verband met een melding uitkeken naar een witte Opel Vivaro, de witte bestelbus van verdachte hebben opgemerkt. Zij hebben dit voertuig gevolgd op de N31 en hebben geconstateerd dat het voertuig slingerde en ongeveer 130 km/u reed. Het voertuig bleek weliswaar niet het voertuig te zijn waar verbalisanten naar uitkeken, maar vanwege het rijgedrag hebben verbalisanten het voertuig een stopteken gegeven. Verdachte bleek de bestuurder van het voertuig te zijn en de verbalisanten hebben een blaastest bij verdachte afgenomen.
De rechtbank is gelet op deze gang van zaken van oordeel dat de verbalisanten hun bevoegdheden op rechtmatige wijze hebben aangewend ter naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften. Dat verbalisanten daarnaast in het proces-verbaal hebben opgemerkt dat het voertuig van verdachte ruim een jaar eerder, zeer dicht geparkeerd tegen de zijgevel van een growshop, is aangetroffen, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor onrechtmatigheid van de vondst van de hennep, nu verdachte verbalisanten toestemming heeft gegeven om in de laadruimte van zijn voertuig te kijken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest en verwerpt het verweer van de raadsman, strekkende tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 3 december 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het klopt dat ik op 8 november 2016 hennep vervoerde in mijn auto. Dit was hennep bestemd voor eigen gebruik.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2016 (AH-06-01), opgenomen op pagina 60 e.v. van het dossier Kafari van Politie Noord-Nederland met nummer NN1R017010 van 5 december 2017, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 8 november 2016 waren wij op de Noorderhogeweg in Drachten. Wij zagen dat er een witte bestelbus de oprit van de N31 op reed in de richting van Oosterwolde. Daarop zijn wij achter dit voertuig aan gaan rijden. Wij gaven hem ter hoogte van de afslag Wijnjewoude een volgteken, waaraan de bestuurder voldeed. Ik, [verbalisant 1], heb de achterklep van dit voertuig geopend. Ik zag meerdere bigshopperboodschappentassen. In een van deze shoppers zag ik een zwarte zak liggen. Ik voelde dat er in deze zak inhoud zat, waarna ik de bestuurder vroeg wat er in zat. De bestuurder antwoordde dat hij eerlijk zou zijn en dat er hennep in zat. Ik zag dat er een tweede gevulde zwarte strijkzak in een andere shopper zat. De verdachte gaf op te zijn [verdachte].
Op het politiebureau werden de beide strijkzakken geopend, waarna wij zagen dat er twee grote doorzichtige zakken met gedroogde henneptoppen zaten en een kleine doorzichtige zak met eveneens vermoedelijk gedroogde henneptoppen. Gezien de uiterlijke kenmerken als kleur en vorm en door de geur herkenden wij deze toppen als gedroogde toppen van vrouwelijke hennepplanten.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 15 november 2016 (AH-07-01), opgenomen op pagina 62 van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 8 november 2016 heb ik de onder verdachte [verdachte] in beslag genomen henneptoppen nader onderzocht en gewogen. Ik herkende deze aangetroffen en in beslag genomen plantendelen qua vorm, kleur en geur, als zijnde delen van hennepplanten. Uit de weging bleek dat het totaalgewicht van de gedroogde henneptoppen, exclusief verpakkingsmateriaal, 1225 gram bedroeg.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de in de auto van verdachte aangetroffen strijkzakken daadwerkelijk hennep bevatten. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verbalisanten en hun deskundigheid op het gebied van de herkenning van hennep. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de politie geen bijzondere deskundigheid is vereist voor de herkenning van hennep, nu zij beroepsmatig geregeld met hennep worden geconfronteerd. Bovendien heeft verdachte ter zitting erkend dat het hennep was dat hij in zijn auto vervoerde.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Bewijsuitsluitingsverweer - termijn bevel aanhouding buiten heterdaad
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van aanvraag machtiging doorzoeking ter inbeslagneming (AH-21-01) staat vermeld dat de officier van justitie op 2 juni 2016 de aanhouding buiten heterdaad van verdachte heeft bevolen en dat de aanhouding is gepland op 20 juni 2017. Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat de aanhouding heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Nu uit het dossier volgt dat de eerste verdenking jegens verdachte is gerezen op 8 november 2016, een datum gelegen na 2 juni 2016, en onderhavig onderzoek op 31 januari 2017 is aangevangen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de officier van justitie de aanhouding heeft bevolen op 2 juni 2016. De rechtbank is gelet op voornoemde omstandigheden van oordeel dat het jaartal 2016 een evidente verschrijving betreft en merkt dit ook als zodanig aan. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat kennelijk het jaartal 2017 is bedoeld. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman, strekkende tot bewijsuitsluiting in verband met een tardieve aanhouding.
Bewijsuitsluitingsverweer - onderzoek smartphone
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de smartphone van verdachte in beslag is genomen en is onderworpen aan een onderzoek, welk onderzoek een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte kan opleveren. In dit geval heeft het onderzoek onder meer bestaan uit het bekijken van de fotogalerij, mailberichten en notities. Zo zijn er zijn diverse foto’s van werkzaamheden en goederen in een bedrijfspand c.q. loods, foto’s van een vakantiewoning, facturen en mailwisselingen aangetroffen. Ook de lijst van contactpersonen is bekeken. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek als verstrekkend moet worden aangemerkt, nu het vermoeden bestaat dat een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van verdachte is verkregen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren die is neergelegd in artikel 94 Sv onvoldoende legitimatie biedt voor een dergelijk verstrekkend onderzoek. Derhalve is voorafgaande aan een dergelijk onderzoek een last van de officier van justitie dan wel bevel van de rechter-commissaris vereist. Hiervan is geen sprake geweest, zodat de rechtbank van oordeel is dat er met het aan de smartphone verrichte onderzoek jegens verdachte onrechtmatig is gehandeld. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank een onherstelbaar vormverzuim op in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden, en zo ja welk rechtsgevolg. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Bij de beoordeling hiervan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan.
Van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een onherstelbaar vormverzuim kan uitsluitend sprake zijn indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts aan de orde indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Toepassing van bewijsuitsluiting kan daarnaast noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zoals bij schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor. Tot slot kan bewijsuitsluiting aan de orde zijn als sprake is van de, zeer uitzonderlijke, situatie dat het desbetreffende vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
De rechtbank stelt vast dat met het verstrekkende onderzoek ten aanzien van de telefoon van verdachte inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Daarbij heeft de rechtbank zich er rekenschap van gegeven dat het belang dat het geschonden voorschrift dient een grondrecht betreft, maar dat de inbreuk daarop niet als zeer ingrijpend kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de mate waarin een onderzoek, waarbij alle gegevens uit een smartphone worden gekopieerd, inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer – en nadeel voor verdachte kan veroorzaken, dat zich mogelijk leent voor compensatie – nauw samenhangt met de in die smartphone opgeslagen gegevens. In het onderhavige geval zagen alle resultaten van het onderzoek aan de smartphone van verdachte op zijn loods, de handel die hij daar dreef en de personen die daarbij betrokken waren. Dat via de smartphone van verdachte persoonlijke of precaire informatie kon worden geraadpleegd die de ernst tekent van de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is niet (concreet) aangevoerd en is gelet op hetgeen is aangetroffen evenmin anderszins aannemelijk worden. De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat de politie in totaal drie telefoons in beslag heeft genomen die verdachte bij zich droeg, waaronder onderhavige telefoon. Van de aanwezigheid van persoonlijke of precaire informatie op deze telefoon kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een aanzienlijke schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel en niet is gebleken dat het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden. Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek aan de smartphone van verdachte en de verklaring van verdachte waarin hij met deze resultaten is geconfronteerd, verworpen.
Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 3 december 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb van 25 februari 2016 tot en met halverwege 2017 een handelsonderneming gehad. Ik verkocht spullen vanuit een loods aan de [straatnaam] in Heerenveen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 4 september 2017 (AH-27-01), opgenomen op pagina 231 e.v. van voornoemd dossier en aangehecht aan het vonnis, inhoudend het relaas van verbalisant.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 20 juni 2017 (AH-39-01), opgenomen op pagina 272 e.v. van voornoemd dossier en aangehecht aan het vonnis, inhoudend het relaas van verbalisanten.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 21 juni 2017 (V-02-01), opgenomen op pagina 604 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]:
V: Wat weet je van het werken van [verdachte] met henneptoppen?
A: Ik weet dat hij een keer is aangehouden met henneptoppen. Dat heeft [verdachte] mij verteld. Hij zei dat de henneptoppen uit zijn winkel kwamen.
V: Wat is er met [verdachte] gebeurd toen?
A: Toen is hij aangehouden en in verzekering gesteld.
V: Hoe lang is dat geleden?
A: Ongeveer een half jaar geleden.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 22 juni 2017 (V-02-02), opgenomen op pagina 617 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]:
V: Je verklaarde eerder dat [verdachte] wilde stoppen met zijn bedrijf omdat hij te weinig winst maakte. Wanneer had hij dat besloten?
A: Een paar maanden geleden. Het was na die keer dat wij ruzie hebben gehad over de
aanhoudingen.
V: Kan het kloppen dat dit rond februari was?
A: Ja.
V: Wat was de relatie tussen de strafbare feiten, waarvoor hij was aangehouden en waar de ruzie over ging en de winkel? Want door de ruzie stopte hij dus met de winkel.
A: [verdachte] vertelde dat de hennep uit zijn winkel kwam.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 15 november 2016 (AH-08-01), opgenomen op pagina 63 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 9 november 2016 waren wij in verhoor met verdachte [verdachte]. Tijdens het verhoor hoorden wij de verdachte zeggen dat hij sinds dit jaar een bedrijf had en dat dit een technisch tuincentrum was. Ook hoorden wij de verdachte zeggen dat hij eerder had gewerkt bij technisch tuincentrum "[onderneming 2]" te Drachten. Bij ons is ambtshalve bekend dat dit een growshop betreft. Wij confronteerden de verdachte met een foto die afkomstig was van zijn eigen telefoon. Hierop was een stuk papier te zien met daarop verschillende rassen van de hennepplant met daarachter getallen. Wij vroegen aan de verdachte wat hij hier over kon vertellen. Wij hoorden de verdachte zeggen dat dit foute boel was. Hierop vroegen wij aan de verdachte wat hij hier mee bedoelde, of hij mogelijk zelf hennep verkocht, of dat klanten de opbrengst van hun eerste oogst(en) afstonden om aangekochte goederen te betalen. De verdachte antwoordde toen dat het anders werkte. Wij hoorden hem zeggen dat dit niet in zijn verklaring diende te worden opgenomen, maar dat hij klanten begeleidde bij het gehele traject en dat dit niet stopte bij de aankoop van kweekgoederen. Hij vertelde verder dat na de aankoop van de spullen men de opbrengst ook weer bij hem kwijt kon en dat dit heel normaal was in de wereld van de technische tuincentra.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2017 (AH-56-01), opgenomen op pagina 332 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 15 februari 2017 waren wij betrokken bij een doorzoeking bij growshop "[onderneming 2]" te Drachten. Wij zagen ter plaatse dat verdachte [verdachte] was aangehouden. Wij hoorden een medewerker van het hennepteam zeggen dat hij gebruik maakte van een witte bestelbus. Wij zagen dat voor de growshop een witte bestelbus stond. Ik, verbalisant [verbalisant 2], tilde de stoel van de bijrijderskant op en zag dat hier een holle ruimte onder zat. Ik zag dat in deze ruimte een zwarte strijkzak lag. Ik opende deze zak en zag hierin een andere zwarte plastic tas zitten. Ik opende deze tas en zag dat hierin een hoeveelheid gedroogd plantmateriaal lag, wat ik aan de geur, kleur en verschijningsvorm herkende als zijnde henneptoppen. Ik, verbalisant Buurke, heb de aangetroffen gedroogde hennep gewogen. Ik zag dat het netto gewicht van de hennep 33,58 gram betrof.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 5 december 2016 (AH-02-01), opgenomen op pagina 43 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Onder verdachte [verdachte] werden op 8 november 2016 een drietal telefoons in beslag genomen, welke hij bij zich droeg ten tijde van zijn aanhouding. De inhoud van deze telefoons werd door de afdeling Digitale Expertise uitgelezen en veiliggesteld. Op 9 november 2016 werd door ons nader onderzoek ingesteld naar de veiliggestelde data, afkomstig uit de Samsung S5 Neo van verdachte. Op de telefoon werden een tweetal foto's aangetroffen van handgeschreven briefjes. Op beide briefjes staan berekeningen waarbij benamingen staan, waarvan het ons ambtshalve bekend is dat dit verschillende hennepsoorten c.q. -rassen betreffen; genoemd zijn onder andere Haze en nep Bub(blegum). De foto's dateren van 4 november 2016.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 11a Opiumwet stelt - voor zover hier van belang - iemand strafbaar die stoffen of voorwerpen, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van hennepteelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (als bedoeld in art. 11 lid 3 Opiumwet) en/of tot het plegen van grootschalige hennepteelt (als bedoeld in art. 11 lid 5 Opiumwet) (onder meer) te koop aanbiedt, verkoopt of voorhanden heeft.
Artikel 11a Opiumwet ziet op alle stoffen en voorwerpen die bestemd zijn om gebruikt te worden bij professionele of grootschalige hennepteelt. Niet de afzonderlijke goederen zijn strafbaar - die zijn en blijven legaal - maar het gaat om de criminele intentie waarmee de persoon deze voorhanden heeft, aanbiedt of verkoopt.1
De criminele intentie omvat de wetenschap of de ernstige reden te vermoeden dat de voorwerpen bestemd zijn voor de hennepteelt. Het type en samenstel van de aangetroffen goederen kan daarbij van belang zijn.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande moeten onderzoeken of de ten laste gelegde goederen afzonderlijk, dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond.
In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
Op 20 juni 2017 vond een doorzoeking plaats van het bedrijfspand van de onderneming van verdachte, genaamd de [onderneming 1]. Bij deze doorzoeking zijn goederen aangetroffen die als voorraad in het bedrijfspand aanwezig waren. Voorts is een kassasysteem aangetroffen, met daarin onder meer de vier ten laste gelegde orders. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging zo, dat verdachte wordt verweten dat hij zowel de goederen genoemd in de vier ordernummers (zoals opgesomd in proces-verbaal AH-27-01) als de goederen die door de politie zijn aangetroffen in het bedrijfspand op 20 juni 2017 (zoals opgesomd in proces-verbaal AH-39-01) te koop heeft aangeboden, verkocht en/of voorhanden heeft gehad.
De rechtbank is van oordeel dat de in de (bijlage bij de) tenlastelegging genoemde stoffen en voorwerpen gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig kunnen zijn voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat verdachte wist van die bestemming.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de goederen vanwege hun aard en functie die bestemming kunnen hebben. De rechtbank wijst daarbij met name op de kweekmediums, watervaten, thermo-hygrometers en PH-meters, koolstoffilters, ventilatoren, flexibele buizen, jerrycans/flacons voedingsstoffen/bestrijdingsmiddelen, assimilatielampen, armaturen, transformatoren, dompelpompen en gripzakken. Deze goederen zijn naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard en/of functie geschikt voor de bevordering van een optimale oogst en een optimale financiële opbrengst van een hennepkwekerij en aldus bevorderen zij een professionele op winst gerichte hennepteelt.
Voorts staat voor de rechtbank vast dat verdachte de wetenschap ten aanzien van deze bestemming had. Verdachte heeft bij de politie buiten het verhoor verklaard op de vraag of hij zelf hennep verkocht of dat klanten de opbrengst van hun oogst afstonden om de aangekochte goederen te betalen, dat hij klanten begeleidde ‘bij het hele traject’ en dat dit niet stopte bij de aankoop van kweekgoederen. Ook heeft verdachte verklaard dat klanten na de aankoop van goederen de opbrengst bij hem kwijt konden en dat dit normaal was in de wereld van de technische tuincentra, zoals verdachte ook zijn bedrijf heeft omschreven. Door verdachte is ter terechtzitting gesteld dat verbalisanten dit in strijd met de waarheid zouden hebben opgenomen in het proces-verbaal. De rechtbank ziet geen echter geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Voornoemde verklaring van verdachte vindt bovendien steun in diverse bewijsmiddelen. Zo heeft de politie verdachte op 8 november 2016 aangehouden terwijl hij 1225 gram hennep in bezit had (feit 1) en is hij op 15 februari 2017 aangehouden terwijl hij 33,58 gram hennep in bezit had. Getuige [medeverdachte 2], de vriendin van verdachte, heeft met betrekking tot deze aanhoudingen verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat de hennep ‘uit zijn winkel’ kwam, waarmee hij kennelijk doelde op de [onderneming 1]. Bovendien is in de telefoon van verdachte een foto die is gemaakt op 4 november 2016 aangetroffen, waarop een handgeschreven briefje is te zien met berekeningen en benamingen van verschillende hennepsoorten dan wel -rassen, zoals Haze en nep Bub(blegum).
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn onderneming als een ‘luxe tuincentrum’ dient te worden beschouwd en dat hij goederen verkocht naar aanleiding van vraag naar deze bepaalde goederen. Hij heeft ontkend dat hij wist dat de goederen die hij aanbood geschikt waren voor hennepteelt. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, als eigenaar van het bedrijf, de goederen die op 20 juni 2017 in het bedrijfspand zijn aangetroffen voorhanden heeft gehad. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte de in de orders genoemde goederen te koop heeft aangeboden, heeft verkocht en voorhanden heeft gehad. Hoewel deze goederen niet zijn aangetroffen, is wel gebleken dat verdachte meerdere orders met bijbehorende prijzen heeft ingevoerd in het kassasysteem. Bovendien zijn in de voorraad van het bedrijf soortgelijke goederen aangetroffen. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat verdachte aldus een verkoopadministratie heeft bijgehouden en dat daadwerkelijk verkoop moet hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of er sprake is van medeplegen het volgende.
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hebben verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] slechts timmerwerkzaamheden in het bedrijfspand heeft verricht en enkele keren heeft geholpen bij de verkoop van goederen op momenten dat verdachte afwezig was. Nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de specifiek genoemde orders en hij op het moment dat de voorraad op 20 juni 2017 is aangetroffen niet in het pand aanwezig was en er onvoldoende op andere wijze is gebleken van zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten, acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen niet bewezen. Verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank feit 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde ‘medeplegen’.
Feiten 3 en 4
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter zitting van 3 december 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Het geld dat is aangetroffen in de woning aan de [straatnaam] in Drachten en de [straatnaam] in Appelscha is van mij.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 20 juni 2017 (AH-37-01), opgenomen op pagina 267 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 20 juni 2017 vond een doorzoeking plaats in de woning [straatnaam] te Drachten. Mevrouw [naam 2] vertelde dat haar zoon [verdachte] af en toe hij bij hen in de woning komt te logeren. In de voorste slaapkamer, in gebruik bij mevrouw [naam 2] en haar vriend [naam 3], werden twee tassen, inhoudende bundeltjes eurobiljetten, aangetroffen. Zo werd in rieten mand, staande in een wandkast, en welke mand deels gevuld was met (dames)lingerie, een tas aangetroffen. De tas bevatte in totaal 15.000 euro. Verder werd verstopt in/onder een bruin leren bank, staande in de voorste slaapkamer, een witte plastic inhoudende een aantal bundels eurobiljetten aangetroffen. Dit geld is nadien door ons handmatig geteld en bevatte in totaal 50.010 euro.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 11 juli 2017 (AH-33-01), opgenomen op pagina 260 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 20 juni 2017 vond er een doorzoeking plaats in de woning, perceel [straatnaam] te Appelscha. Ik kreeg van de begeleider van een geldhond de melding dat de hond had gereageerd bij de afzuigkap in de keuken. Door de begeleider werd het filter van de afzuigkap verwijderd en werden twee bundels met geld aangetroffen. Het geld betrof in totaal 7345 euro.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Door de politie zijn in de woning van de moeder van verdachte grote contante geldbedragen aangetroffen in een lingeriemand in de kast en in/onder een bank. Beide geldbedragen zijn aangetroffen in een ruimte, die niet in gebruik zijn bij verdachte, te weten de slaapkamer van zijn moeder. Op dezelfde dag is in de woning van verdachte zelf in een afzuigkap een contant geldbedrag aangetroffen. Hoewel verdachte dit in eerste instantie heeft ontkend, heeft hij ter terechtzitting verklaard dat al deze geldbedragen aan hem toebehoorden.
Gelet op het feit dat het grote contante geldbedragen betreffen die op zeer ongebruikelijke plaatsen zijn aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de voorwerpen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen.
Ten aanzien van feit 3 is door de verdediging aangevoerd dat een bedrag ter hoogte van
€ 61.274,00, dat is aangetroffen in de woning van moeder, verklaard kan worden met de uitverkoop van voorraden en inventaris van de [onderneming 1] in de periode van 15 tot en met 17 juni 2017. Ten aanzien van het overige geld dat daar is aangetroffen heeft verdachte verklaard dat het zou kunnen zijn dat het opbrengsten uit de verkoop zijn waarvoor hij geen bon heeft opgemaakt. Daarbij is verwezen naar een brief van [bedrijf 2] aan de Belastingdienst d.d. 13 oktober 2017, waarin melding wordt gemaakt van de opheffingsverkoop van de [onderneming 1] in de week voor de inbeslagneming van het geldbedrag.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet is aan te merken is als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring. Uit de door verdachte aangeleverde bonnen blijkt niet aan wie verdachte de goederen zou hebben verkocht en wanneer deze bonnen zijn opgemaakt. De betalingen hebben volgens verdachte enkel contant plaatsgevonden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij geen voorraadadministratie en geen inventarisadministratie bijhield en dat hij niet weet wanneer, waar en van wie hij deze goederen zelf zou hebben gekocht. Dit maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte onvoldoende onderbouwd en verifieerbaar acht. Nergens blijkt immers uit dat hij de verkochte goederen daadwerkelijk in zijn bezit had en heeft kunnen verkopen. Het gegeven dat de administrateur van verdachte reeds in 2017 melding heeft gemaakt van de opheffingsverkoop, doet niet aan dat oordeel af, omdat de administrateur louter en alleen is afgegaan op de door verdachte aan hem aangedragen gegevens en geen zelfstandig onderzoek heeft gedaan naar de juistheid daarvan. De rechtbank is van oordeel dat, nu de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de geldbedragen, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging verwezen naar het rapport van [bedrijf 1] ter onderbouwing van de gestelde legale herkomst van het contante geldbedrag. De rechtbank acht onvoldoende duidelijk uit welke werkzaamheden het bedrag voortkomt en acht deze verklaring van verdachte ook onvoldoende onderbouwd. Verdachte heeft daarmee geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring gegeven. De rechtbank is derhalve ook ten aanzien van dit geldbedrag van oordeel dat nu de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de vindplaats van de geldbedragen heeft verhuld, terwijl hij wist dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.