RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2014 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. R. Radema),
de korpschef van de politie, verweerder
(gemachtigden: mr. M.D.N. Smit-van Valkenhoef en mr. drs. P.G.H. Jansen).
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 22 mei 2012 om hem te bevorderen naar de functie van Politieagent C, in de rang van Brigadier, schaal 8, afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. In mei 2003 heeft eiser de politieopleiding POMB met succes afgerond. Sindsdien is eiser werkzaam bij de politie, aanvankelijk in het Wijkteam [1]. Eiser was van oktober 2004 tot 28 maart 2006 gedetacheerd bij het flexteam in team [2]. In die periode was eiser werkzaam in de functie van politieagent A, schaal 6. Na afloop van de detachering is eiser formeel geplaatst in het flexteam. Met ingang van 1 oktober 2007 is eiser aangesteld in de functie van Politieagent B, in de rang van hoofdagent, schaal 7.
2.
Eiser heeft verweerder op 22 mei 2012 verzocht te worden bevorderd naar de functie van Politieagent C, in de rang van Brigadier, schaal 8. Nadat de Adviescommissie Mobiliteit op 3 augustus 2012 een advies heeft uitgebracht, heeft verweerder bij het primaire besluit eisers verzoek afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan het mobiliteitsvereiste. Eiser is immers niet in een schaal 7-functie mobiel geweest. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerder weersproken dat eiser in een schaal 6-functie mobiel is geweest.
3.
Eiser heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat op hem geen mobiliteitsvereiste van toepassing is. De rechtbank verwerpt deze grond. De rechtbank is van oordeel dat op eiser het mobiliteitsvereiste van toepassing is als neergelegd in het akkoord “Loopbaanontwikkeling en Functiewaardering in de Regio Utrecht” van 14 maart 1994 (het Fuwa-akkoord) in verbinding met de voor de politieregio Utrecht op 8 maart 1999 vastgestelde “Uitvoeringsregeling Mobiliteit Schaal 8” (de Uitvoeringsregeling). Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.
In de circulaire “Afspraken tweede tranche van harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden
politie” van 18 november 2010 (de Circulaire, ook HAP II genoemd), zijn bepaalde regionale arbeidsvoorwaarden landelijk geharmoniseerd.
In bijlage 6 “Loonbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP” van deze circulaire zijn landelijke voorwaarden neergelegd voor doorstroming naar een functie van een hoger niveau binnen de Gebiedsgebonden politie (GGP). In deze bijlage is bepaald dat deze landelijke voorwaarden vanaf 1 november 2010 gelden.
Op grond van bijlage 6 van de Circulaire kan een door het korps te stellen geografische stap en/of werkterrein c.q. aandachtsgebied (het mobiliteitsvereiste) als vierde voorwaarde voor doorstroming van de functie van Generalist GGP naar de functie van Senior GGP worden gesteld. Het betreft een landelijke optionele voorwaarde.
Bij een geografische stap gaat de medewerker (tijdelijk) werkzaamheden verrichten in een ander geografisch gebied.
Op grond van de Circulaire mag het mobiliteitsvereiste als onderdeel van regionaal loopbaanbeleid na de datum van inwerkingtreding van de Circulaire (te weten 1 november 2010) door de korpsleiding als vierde voorwaarde voor doorstroming worden gesteld, mits op 1 november 2010 sprake was van een reeds bestaand en kenbaar korpsbeleid met betrekking tot het mobiliteitsvereiste.
Op grond van de Circulaire vervalt het op 1 november 2010 bestaand en kenbaar regionaal beleid voor zover dat ziet op het mobiliteitsvereiste dus niet, maar blijft het zijn gelding behouden.
5.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen het korps Utrecht sprake was van bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid, neergelegd in het Fuwa‑akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling. Uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat een medewerker die is verplaatst naar een ander district dan het district waarin de medewerker is aangesteld, voldoet aan het mobiliteitsvereiste indien de medewerker voor de minimale periode van één jaar is verplaatst.
6.
Op grond van hetgeen in de overwegingen 4. en 5. staat, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de Circulaire bevoegd is ten aanzien van eiser het in het Fuwa‑akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling neergelegde mobiliteitsvereiste te stellen.
7.
Voorts heeft eiser ter afwering van het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder ten aanzien van hem niet de voorwaarde mag stellen, dat hij in een schaal 7-functie mobiel moet zijn geweest. Deze grond slaagt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
8.
De rechtbank stelt vast dat in het regionaal mobiliteitsbeleid van het korps Utrecht zoals dat op 1 november 2010 gold – als blijkt uit het Fuwa-akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling – niet is bepaald dat voor de doorstroom naar een schaal 8-functie de medewerker in een schaal 7-functie mobiel moet zijn geweest. In de Circulaire is evenmin opgenomen dat mobiliteit in een schaal 7-functie dient plaats te vinden.
Dat sprake moet zijn van mobiliteit in een schaal 7-functie om in aanmerking te komen voor een bevordering naar een schaal 8-functie, blijkt (eerst) uit de notulen van een overleg tussen de korpsleiding en de ondernemingsraad van 27 juni 2012 en is naar het oordeel van de rechtbank een aanscherping van het mobiliteitsvereiste als neergelegd in het Fuwa-akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling. Dat sprake is van een aanscherping van het tot dan geldend beleid betreffende het mobiliteitsvereiste, blijkt eveneens uit de brief van 16 februari 2012 van waarnemend plaatsvervangend korpschef [A] aan de leden van de ondernemingsraad. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de datum van eisers verzoek tot bevordering, het aanscherpen van het mobiliteitsvereiste in strijd is met het beginsel van fair play. Verweerder heeft derhalve ten aanzien van eiser voor doorstroming naar een schaal 8-functie niet de voorwaarde kunnen stellen, dat eiser mobiel moet zijn geweest in een schaal 7-functie.
9.
Verder heeft eiser ter afwering van het bestreden besluit aangevoerd dat hij wel voldoet aan het mobiliteitsvereiste als neergelegd in de Circulaire in verbinding met het Fuwa-akkoord en de Uitvoeringsregeling en de “Kadernotitie flexteams” van april 2003 (de Kadernotitie). Ook deze grond slaagt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
10.
Verweerder heeft gesteld dat eiser niet mobiel is geweest in een schaal 6-functie. Hoewel hij minimaal twaalf maanden werkzaam is geweest in het flexteam, heeft hij zijn werkzaamheden in dit team niet beëindigd, nu hij na zijn detachering formeel is aangesteld bij het flexteam. Verweerder verwijst in dat kader naar de Kadernotitie. Verder blijkt volgens verweerder uit de Circulaire dat de werkzaamheden die zijn verricht in het kader van de mobiliteit, een tijdelijk karakter moeten hebben.
Eiser betoogt dat hij wel aan het mobiliteitsvereiste heeft voldaan, omdat hij langer dan een jaar werkzaam is geweest in het flexteam. Dat eiser heeft voldaan aan de mobiliteitsvoorwaarde blijkt bovendien uit zijn beoordelingsverslag van 14 mei 2006. Verder stelt eiser onder verwijzing naar de in beroep overgelegde verplaatsingsbesluiten, dat hij zowel in een schaal 6-fucntie als in een schaal 7-functie mobiel is geweest.
11.
Anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eiser heeft voldaan aan het mobiliteitsvereiste, nu hij in de functie van politieagent A, schaal 6, meer dan één jaar werkzaam is geweest in het flexteam. Dat eiser na zijn detacheringsperiode formeel is aangesteld bij het flexteam, maakt dit niet anders. Uit de Circulaire noch uit de Kadernotitie – en evenmin uit het Fuwa-akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling – blijkt dat de medewerker het district respectievelijk het flexteam waarnaar hij is verplaats moet hebben verlaten om aan het mobiliteitsvereiste te voldoen. Eiser heeft voldaan aan de in de Circulaire, het Fuwa-akkoord in verbinding met de Uitvoeringsregeling en de Kadernotitie gestelde mobiliteitseisen.
12.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit van 22 oktober 2013 berust op een onjuiste grondslag. Het beroep van eiser dient daarom gegrond te worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking.
Voor de besluitvorming ter zake de verzochte bevordering is een nadere beoordeling door verweerder vereist. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om binnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
13.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 22 oktober 2013;
draagt verweerder op om binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
draagt verweerder op het griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, mr. M.P Bos en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van
mr. E.C.J. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.