Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2011 (primaire besluit I) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 1007,15, inclusief wettelijke rente.
Bij besluit van 19 september 2011 (primaire besluit II) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 1003,37, inclusief wettelijke rente.
Bij besluit van 20 maart 2012, verzonden 22 maart 2012, (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze invorderingsbesluiten van 17 augustus 2011 en 19 september 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de wettelijke rente opnieuw is berekend.
Eiser heeft tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Wierenga en J. Thomassen.
Bij tussenuitspraak van 22 augustus 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de datum van verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 27 september 2013 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 15 oktober 2013 zijn zienswijze gegeven over verweerders wijze van herstel.
Bij brief van 12 november 2013 heeft verweerder op de zienswijze van eiser gereageerd.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft eiser gereageerd op de reactie van verweerder.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van het derde lid van dat artikel het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.In de tussenuitspraak van 22 augustus 2013 heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“1. Bij besluit van 29 oktober 2010, in bezwaar bij besluit van 16 mei 2011 gehandhaafd, zoals nader gewijzigd bij besluit van 28 juli 2011, heeft verweerder, voor zover hier van belang, eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast het rechtergedeelte van de boerderij ontoegankelijk te maken omdat deze bouwvallig is, zodat artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet wordt overtreden. Deze bestuursdwang is daadwerkelijk op 2 en 3 december 2010 uitgevoerd door het betrokken deel dicht te zetten en te verzegelen.
Omdat verweerder nadien heeft vastgesteld dat de verzegeling was verbroken en de deur naar het rechtergedeelte was geopend heeft verweerder bij besluit van 21 februari 2011 een last onder dwangsom opgelegd, opnieuw wegens overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet. Deze last luidde dat eiser voor iedere keer dat de zegel van het rechtergedeelte van de boerderij van eiser, aan de [adres], wordt verbroken of wanneer op andere wijze toegang wordt verschaft tot het middels bestuursdwang afgesloten gedeelte van de boerderij, een dwangsom van € 1.000,00, met een maximum van € 5.000,00 wordt verbeurd. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat het besluit van 21 februari 2011 in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluiten van 15 april 2011 en 31 augustus 2011 heeft verweerder eiser bericht dat is geconstateerd dat de last van 21 februari 2011 is overtreden zodat een dwangsom van steeds € 1000,00 is verbeurd. Bij besluiten van 17 augustus 2011 achtereenvolgens 19 september 2011 is verweerder vervolgens overgegaan tot invordering van op 15 april 2011 respectievelijk op 31 augustus 2011 vastgestelde verbeurde dwangsom van € 1000,00. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, dat bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
2. Eiser betoogt dat hij artikel 1a van de Woningwet niet heeft overtreden en de zegel niet heeft verbroken. Hij is niet in het rechtergedeelte geweest. Voorts stelt eiser dat ook anderen geen toegang is verschaft tot het afgesloten gedeelte en dat de foto’s – gemaakt door het team toezicht en handhaving – dit ook niet onderbouwen.
3.De rechtbank is van oordeel dat het aan verweerder is te bewijzen dat de last is overtreden, dus dat aannemelijk is dat het rechtergedeelte is betreden. Eerst ter zitting heeft verweerder de van de betrokken constateringen opgemaakte rapporten desgevraagd ingebracht. Uit deze summiere rapporten is op te maken dat twee controleurs van verweerder, op respectievelijk 7 april 2011 en 9 augustus 2011, ter plaatse zijn geweest en foto’s hebben gemaakt. Uit deze foto’s is het verweerder gebleken dat in het afgesloten gedeelte spullen zijn verplaatst dan wel daaruit spullen zijn verdwenen. Daaruit leidt verweerder af dat het afgesloten gedeelte is betreden, ondanks dat niet is gebleken dat de verzegeling is verbroken dan wel dat de platen die gebruikt zijn voor het dichtzetten zijn verwijderd.
Op 9 april 2011 is, door te vergelijken met de foto’s van 16 maart 2011, door verweerder geconstateerd dat:
- De ladder aan de andere kant staat;
- Er een motorkettingzaag lag, die nadien is verdwenen;
- De kastdeur was eerst open, later dicht;
- De ene keer is de deur open, de andere keer is de deur dicht.
Op 9 augustus 2011 is, door te vergelijken met foto’s van 29 juni 2011, door verweerder geconstateerd dat:
- Er een pakje met flesjes is verdwenen;
- Er een item (buis) bij is gekomen.
4.De rechtbank stelt voorop dat de verzegeling niet is verbroken noch dat anderszins is gebleken dat de platen die zijn gebruikt voor het dichtzetten van het betrokken deel zijn weggehaald. In zoverre bestaat aldus geen aanknopingspunt dat de last is overtreden.
Voorts is de rechtbank, mede gelet op de onduidelijkheid van de betrokken foto’s, niet overtuigd dat de kettingzaag is verplaatst danwel een pak met flesjes is verdwenen.
Wat betreft de open dan wel gesloten deuren is de rechtbank met eiser van oordeel dat dit niet via betreding maar ook op andere wijze, via wind of katten, kan gebeuren en in die zin op zichzelf, zonder meer, niet aantoont dat de last is overtreden.
Ten aanzien van de betrokken buis heeft eiser verklaard dat deze van buiten naar binnen is gezet, zonder betreding van het betrokken gedeelte. Dit is mogelijk omdat onder het raam ter plaatse een opening aanwezig is. Verweerder heeft de rechtbank er ter zitting niet van kunnen overtuigen dat dit niet mogelijk is, zodat in zoverre evenmin vast staat dat het betrokken deel door eiser is betreden en de last is overtreden.
Blijft over de verplaatsing van de ladder. Wat betreft de ladder stelt eiser dat deze door een toezichthouder van de gemeente is verplaatst. Ter zitting is de rechtbank niet duidelijk geworden wanneer deze persoon nu exact ter plaatse is geweest en of deze de ladder heeft verplaatst, zodat de feiten in zoverre onvoldoende vast staan.
5. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat de rechtbank verweerder verzoekt de betrokken toezichthouder een getekende verklaring te laten inbrengen waaruit blijkt of deze in de periode van 16 maart 2011 tot en met 9 april 2011 bij eiser is geweest en in het afgesloten deel is geweest.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
6.In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.”
2.In de reactie van 27 september 2013 heeft verweerder er terecht op gewezen dat de foto’s met betrekking tot de motorkettingzaag en de open deur en kastdeur, in de tekst van de tussenuitspraak abusievelijk zijn opgenomen onder de opsomming ten aanzien van de vergelijking van de toestand op 9 (in de stukken soms ook aangeduid als 7) april 2011 met die van 16 maart 2011. Verweerder heeft, anders dan hij ter zitting heeft verklaard, in voormelde reactie terecht gesteld dat het primaire besluit I van 17 augustus 2011, dat is gebaseerd op een vergelijking van de toestand van 7/9 april 2011 met die van 16 maart 2011, slechts wordt gedragen door de foto’s dat een ladder is verplaatst. Het primaire besluit II van 19 september 2011, dat is gebaseerd op een vergelijking van de toestand van 29 juni 2011 met die van 9 augustus 2011, wordt gebaseerd op foto’s over een pakje met flesjes en een buis alsmede, anders dan verweerder blijkens het proces-verbaal ter zitting heeft verklaard en uit de tekst van de tussenuitspraak kan worden opgemaakt, over de motorkettingzaag en een kastdeur en deur, die eerst open en nadien dicht waren.
3.Voorts heeft verweerder na de tussenuitspraak de foto’s over de kettingzaag, het pak met flesjes en de verplaatste ladder, opnieuw ingebracht, alleen nu in groter formaat en in kleur. De rechtbank zal de foto’s over de kettingzaag en het pak met flesjes echter niet bij haar beoordeling betrekken. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft betrekking op de verplaatsing van de ladder en niet over de motorkettingzaag en het pakje flesjes. Daarover heeft de rechtbank in de tussenuitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven. Met het inbrengen van deze foto’s opent verweerder opnieuw het (bewijs)debat door een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank ter discussie te stellen. Dat is niet de bedoeling na een tussenuitspraak. Gelet op een efficiënte geschilbeslechting dient ook de bewijsvoering op enig moment te worden beëindigd. En dat moment is, voor zover het betreft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak, de datum van die tussenuitspraak. Nadien nieuw, ter zake ingebracht bewijs zal de rechtbank niet bij zijn oordeel betrekken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de rechtbank nopen van zijn in de tussenuitspraak gegeven oordeel af te wijken. De enkele omstandigheid dat het oordeel in de tussenuitspraak is gestoeld op kleine, zwart-wit foto’s, zoals deze destijds in het dossier zaten, en nu grotere, veel duidelijker foto’s zijn ingebracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet een dergelijke omstandigheid. Dat deze foto’s tot een ander oordeel van de rechtbank hadden kunnen leiden, is op zichzelf in deze zaak, waarin het een invorderingsbesluit betreft en het aan verweerder is reeds in de bestuurlijke fase te bewijzen dat de betrokken last is overtreden, evenmin een dergelijke omstandigheid.
4.Ten aanzien van het primaire besluit II van 19 september 2011 dient dan te worden geoordeeld dat de bewijzen, zoals in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak opgesomd, die ten tijde van de tussenuitspraak waren bijgebracht ter staving van de stelling van verweerder dat tussen 29 juni 2011 en 9 augustus 2011 sprake moet zijn geweest van betreding van de boerderij, deze stelling niet staven, om redenen als aangegeven in de tussenuitspraak. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.Ten aanzien van de verplaatsing van de ladder heeft verweerder een verklaring van [naam 2] ingebracht, waaruit volgt dat hij en de heer [naam 3] op 16 maart 2011 en 7 april 2011 controles hebben uitgevoerd bij eiser, maar dat zij daarbij niet het door middel van bestuursdwang afgesloten gedeelte van de boerderij hebben betreden. Voorts heeft verweerder een verklaring van [naam 1] ingebracht, waaruit volgt dat ook hij, noch anderen onder zijn leiding, in de periode van 16 maart 2011 tot en met 9 april 2011, bij eiser in het afgesloten gedeelte zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze verklaringen het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Nu uit de foto’s blijkt dat de ladder verplaatst is en de verklaring van eiser dat een toezichthouder van de gemeente dat heeft gedaan, gelet op de na de tussenuitspraak ingebrachte verklaringen, geen stand houdt, heeft verweerder genoegzaam bewezen dat de last tussen 16 maart 2011 en 7/9 april 2011 is overtreden, zodat bij het primaire besluit I van 17 augustus 2011 terecht tot invordering van € 1000 (exclusief wettelijke rente) is overgegaan. De door eiser, ook in zijn reacties na de tussenuitspraak steeds herhaalde stelling dat ambtenaren van de gemeente in de betrokken periode binnen zijn geweest is, in het licht van voormelde verklaringen, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het primaire besluit I houdt aldus in rechte stand. Nu verweerder echter eerst na de tussenuitspraak de betroken verklaringen heeft ingebracht, is het beroep ook in zoverre gegrond en komt het bestreden beluit ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6.De rechtbank zal, bij wijze van finale geschilbeslechting, zelf in de zaak voorzien door zelf een nieuw besluit op de bezwaren van eiser te nemen. Het bezwaar van eiser van 30 oktober 2011 tegen het primaire besluit II van 19 september 2011 is gegrond en dat primaire besluit II zal worden herroepen, omdat verweerder niet heeft bewezen dat de last tussen 29 juni 2011 en 9 augustus 2011 is overtreden zodat geen dwangsom is verbeurd. Het bezwaar van eiser van 27 september 2011 tegen het primaire besluit I van 17 augustus 2011 is ongegrond en dat besluit blijft ongewijzigd in stand, omdat, via verplaatsing van de ladder, betreding van de boerderij genoegzaam vast staat.
7.Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Niet is gebleken van kosten die eiser in bezwaar of beroep heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom bestaat geen grond voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten in beroep of bezwaar.
8.Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van 30 oktober 2011, gericht tegen het primaire besluit II van 19 september 2011 gegrond en herroept dat besluit;
- verklaart het bezwaar van 27 september 2011, gericht tegen het primaire besluit I van 17 augustus 2011, ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 156 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.