5.3.2
Nadere bewijsoverwegingen
5.3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
5.3.2.2 Uitgangspunt bij de bewijswaardering
Ten aanzien van het bewijzen van de feitelijke gedragingen geldt het volgende. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van één bewijsmiddel een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien dat bewijsmiddel niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr gekeken, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang.
5.3.2.3 Betrouwbaarheid verklaringen van [persoon 2/medeverdachte]
is op 3 december 2008 als verdachte van mensenhandel aangehouden. Zij is in voorlopige hechtenis gesteld op basis van de verdenking dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van onder meer [persoon 1] en [persoon 9] . In de dagvaarding van [persoon 2/medeverdachte] is vervolgens ook [persoon 3] als vermeend slachtoffer vermeld.
[persoon 2/medeverdachte] , die dus medeverdachte is van verdachte ten aanzien van mensenhandel met betrekking tot voornoemde slachtoffers, heeft aanvankelijk ontlastend verklaard ten aanzien van zichzelf en haar medeverdachten. Pas in maart 2015 heeft zij belastend verklaard voor verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daarbij heeft zij ook gesteld zelf te zijn uitgebuit door deze personen.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de belastende verklaringen van [persoon 2/medeverdachte] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Van belang is dat de door haar in 2008 afgelegde verklaringen dat zij niet werd uitgebuit niet strookten met de inhoud van de telefoontapgesprekken destijds. De door [persoon 2/medeverdachte] later afgelegde belastende verklaringen tegen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] komen daarentegen wel overeen met de inhoud van de tapgesprekken. Verder vinden die belastende verklaringen ondersteuning in de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 3] . Ook de verklaring van [persoon 10] – een vermeend slachtoffer van onder meer verdachte in het onderzoek 13Overloon – biedt ondersteuning. Zij heeft verklaard van verdachte te hebben gehoord dat [persoon 2/medeverdachte] ook voor de familie heeft gewerkt. Ook de verklaringen van getuigen [persoon 11] , [persoon 7] en [persoon 6] ondersteunen de betrouwbaarheid van [persoon 2/medeverdachte] . Dat een deel van de inhoud daarvan informatie betreft die zij van [persoon 2/medeverdachte] hebben vernomen, doet daar niet aan af. Verder passen de belastende verklaringen van [persoon 2/medeverdachte] bij de financiële gegevens in het dossier.
5.3.2.4 Ten aanzien van de mensenhandel met betrekking tot [persoon 1]
Algemene beschouwing ten aanzien van de bewezen verklaarde mensenhandel
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met zijn moeder, stiefvader en [persoon 2/medeverdachte] , [persoon 1] heeft uitgebuit in de prostitutie. De verklaring die [persoon 1] hierover heeft afgelegd wordt bevestigd door de telefoontaps van de gesprekken tussen verdachte en [persoon 1] en tussen de moeder en stiefvader van verdachte en [persoon 1] . [persoon 1] heeft een groot deel van haar verdiensten aan verdachte afgegeven, al dan niet door tussenkomst van zijn medeverdachten.
Dwangmiddelen
Verdachte en zijn medeverdachten hebben - onder meer - de werktijden en verdiensten van [persoon 1] gecontroleerd, en daarnaast door te dreigen dat ze niet thuis mag komen, haar gedwongen door te werken totdat zij, in hun ogen, voldoende had verdiend. Daarbij hebben zij misbruik gemaakt van de feitelijke situatie waarin [persoon 1] verkeerde ten tijde van haar verblijf in Nederland en in Hongarije en het overwicht dat zij daardoor op haar hadden. [persoon 1] is naar Nederland gekomen om in de prostitutie te werken vanwege haar financiële omstandigheden en die van haar familie in Hongarije en zij kende niemand in Amsterdam toen verdachte haar benaderde. Zij was afhankelijk van verdachte bij het verwerven van een kamer om haar prostitutiewerk uit te oefenen. Daarnaast is zij (uiteindelijk) gehuisvest bij medeverdachte [persoon 2/medeverdachte] in huis, alwaar werd gecontroleerd wanneer en hoeveel zij werkte en wat zij verdiende. Er zijn geen aanwijzingen dat [persoon 1] zich net zo goed op eigen kracht in Nederland staande had kunnen houden. Deze feitelijke omstandigheden maakten dat verdachte en zijn medeverdachten daadwerkelijk overwicht op haar hadden, waarvan zij ook misbruik hebben gemaakt.
Handelingen
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte met zijn medeverdachten de handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Oogmerk van uitbuiting
In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie HR 5 februari 2002, LJN: AD5235, waarin wordt verwezen naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel waarmee art. 250ter (oud) Sr werd geïntroduceerd. Art. 250ter (oud) en art. 250a (oud) Sr zijn voorlopers van het huidige art. 273f Sr.) De aard van het te verrichten werk is in deze uitleg van groot gewicht. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie is per definitie sprake van uitbuiting, de lichamelijke integriteit is dan altijd in het geding.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat [persoon 1] onder dwang door verdachte en zijn mededaders (met toepassing van een aantal van de in artikel 273f Sr vermelde dwangmiddelen) prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Reeds hierom kan uitbuiting worden bewezen.
Medeplegen
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [persoon 2/medeverdachte] kunnen op basis van de bewijsmiddelen als medeplegers worden aangemerkt ten aanzien van de mensenhandel met betrekking tot [persoon 1] . De rechtbank leidt daaruit af dat sprake is geweest van een structurele en systematische samenwerking van de verdachten binnen een familieverband, waarbij zij allen bekend waren met de gang van zaken, en de belangen en doelen (direct of indirect) identiek waren. Ten aanzien van [persoon 1] heeft verdachte een hoofdrol gespeeld.
5.3.2.4. Ten aanzien van de mensenhandel met betrekking tot [persoon 2/medeverdachte]
Algemene beschouwing ten aanzien van de bewezen verklaarde mensenhandel
De rechtbank maakt uit het dossier het volgende op met betrekking tot het verloop van de uitbuiting van [persoon 2/medeverdachte] door verdachte en de mededaders.
[persoon 2/medeverdachte] is als scholier in Hongarije in contact gekomen met [persoon 12] , de dochter van [medeverdachte 1] . Tijdens het begin van de middelbare schooltijd, zo rond 2000, is de moeder van [persoon 2/medeverdachte] overleden. Haar broer is destijds in een instelling terecht gekomen en de verstandhouding met haar vader was niet goed. [persoon 2/medeverdachte] is bevriend geraakt met [persoon 12] , waardoor zij regelmatig bij het gezin thuis kwam. Uiteindelijk is zij in Hongarije bij het gezin ingetrokken. Zij is vervolgens door het gezin ingezet om geld te verdienen. Zo moest zij als minderjarige stelen. Vanaf voorjaar 2005 is zij, vooral onder invloed van [verdachte] , met wie zij toen ook een liefdesrelatie had, in Hongarije in de prostitutie gaan werken. Tot november 2005 heeft zij vervolgens in Hongarije als prostituee gewerkt. In november 2005 is zij vervolgens vooral door toedoen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar Nederland gegaan en is zij gaan werken in Alkmaar tot eind december 2005. Vervolgens heeft zij weer een korte periode in Hongarije als prostituee gewerkt om in januari 2006 weer naar Nederland te gaan. Van januari 2006 tot februari/maart 2006 heeft zij vervolgens weer in Alkmaar als prostituee gewerkt. In maart 2006 is zij in Amsterdam gaan werken als prostituee. De rechtbank maakt uit de verklaringen van [persoon 2/medeverdachte] op dat zij telkens een periode van tweeëneenhalve maand werken in Amsterdam afwisselde met een periode van een halve maand verblijven thuis in Hongarije. Dat heeft geduurd tot 3 december 2008, toen [persoon 2/medeverdachte] als verdachte van mensenhandel in Nederland is aangehouden en in voorlopige hechtenis is genomen. Na haar invrijheidstelling in maart 2009 is [persoon 2/medeverdachte] weer in Amsterdam als prostituee gaan werken. Uit de verklaringen van [persoon 2/medeverdachte] volgt dat zij in die periode geld moest verdienen om met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar Canada te kunnen gaan om aldaar werkzaamheden te gaan verrichten. In mei 2009 is [persoon 2/medeverdachte] naar Canada gegaan met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en zij zijn daar gebleven tot juli 2009. Van juli 2009 tot mei 2010 heeft [persoon 2/medeverdachte] vervolgens in Hongarije verbleven. In deze periode heeft zij niet gewerkt als prostituee. In mei 2010 is zij weer naar Amsterdam gegaan om daar te gaan werken in de prostitutie. In die periode kreeg zij een relatie met [persoon 7] . Uiteindelijk is zij met hulp van deze [persoon 7] in december 2010 gestopt met het werken in de prostitutie voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] .
Dwangmiddelen
De rechtbank acht ten aanzien van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] bewezen dat zij zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan uitbuiting van [persoon 2/medeverdachte] .
Zij hebben aanvankelijk misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [persoon 2/medeverdachte] verkeerde toen haar moeder overleed en zij niet kon terugvallen op haar vader en broer. Zij hebben haar opgenomen in hun gezin en daarmee een afhankelijkheidsrelatie gecreëerd die zij vervolgens hebben gebruikt om haar geld te laten verdienen voor het gezin. In eerste instantie moest [persoon 2/medeverdachte] stelen en vanaf het voorjaar van 2005 moest zij in de prostitutie gaan werken. Uit de verklaringen van [persoon 2/medeverdachte] volgt dat [verdachte] een belangrijke rol heeft gehad bij het brengen van [persoon 2/medeverdachte] in de prostitutie in Hongarije. Daarbij was ook sprake van misleiding, in die zin dat hij gebruik maakte van de omstandigheid dat [persoon 2/medeverdachte] verliefd op hem was. [persoon 2/medeverdachte] werd (later) ook misleid doordat haar – in strijd met de waarheid – werd voorgehouden dat zij haar verdiensten als prostituee afstond aan “het gezin” om daar later ook zelf (financieel) van te kunnen profiteren. Daarnaast werd [persoon 2/medeverdachte] vooral door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gecontroleerd bij haar prostitutiewerkzaamheden en werd zij een enkele keer ook bedreigd met geweld in het kader van haar uitbuiting, zoals volgt uit de taps.
Voorgaande beschouwing ziet op de gehele periode van uitbuiting van [persoon 2/medeverdachte] . Hoewel in de onderhavige zaak slechts de periode van maart 2008 tot december 2008 in de tenlastelegging is vermeld, acht de rechtbank wat is gebeurd in de gehele periode mede van belang voor de bewezenverklaring in de onderhavige zaak. De uitbuitingsperiode waar de onderhavige tenlastelegging op ziet, moet namelijk worden bezien in de context van de gehele periode. Daarbij geldt dat vooral hetgeen dat is voorafgegaan aan de periode in de tenlastelegging van belang is met het oog op bewezenverklaring van de dwangmiddelen ‘misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. Uit het voorgaande volgt dat die misleiding en dat misbruik is aangevangen toen [persoon 2/medeverdachte] in het gezin van (onder meer) [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] werd opgenomen zo rond 2000. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van deze dwangmiddelen, mede nu [persoon 2/medeverdachte] volgens haar verklaringen gedurende de gehele periode onderdeel van het gezin is blijven uitmaken, een voortdurend karakter heeft en dus ook aan de orde is gedurende de periode van maart 2008 tot december 2008 .
Wat betreft de dwangmiddelen ‘dwang’, ‘andere feitelijkheden’ en ‘dreiging met geweld en feitelijkheden’ geldt dat daarvoor in de bewijsmiddelen concrete onderbouwing moet worden gevonden, in die zin dat daarvan in de ten laste gelegde periode sprake moet zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Zo volgt uit taps dat in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van controle van [persoon 2/medeverdachte] tijdens haar werkzaamheden en dat er in dat verband bedreigingen zijn geuit.
Handelingen
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte met zijn medeverdachten de handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Oogmerk van uitbuiting
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat [persoon 2/medeverdachte] onder dwang door verdachte en voormelde mededaders (met toepassing van een aantal van de in artikel 273f Sr vermelde dwangmiddelen) prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Reeds hierom kan gelet op voormeld toetsingskader uitbuiting worden bewezen.
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de ten laste gelegde periode nauw en bewust hebben samengewerkt bij de uitbuiting van [persoon 2/medeverdachte] , zoals bedoeld in voormeld toetsingskader voor medeplegen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een structurele en systematische samenwerking van de verdachten binnen een familieverband, waarbij zij allen bekend waren met de gang van zaken, en de belangen en doelen (direct of indirect) identiek waren.
5.3.2.5 Ten aanzien van gewoontewitwassen
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een groot deel van de verdiensten uit de door [persoon 1] en [persoon 2/medeverdachte] verrichte prostitutiewerkzaamheden.
De rechtbank acht dit bewezen voor de gehele tenlastegelegde periode vanaf 13 april 2007 tot 3 december 2008, derhalve ook voorafgaand aan de in het onderhavige vonnis bewezenverklaarde mensenhandel vanaf 1 maart 2008. In het op verdachte betrekking hebbend vonnis van heden in de zaak 13Overloon verklaart de rechtbank bewezen dat verdachte zich met zijn mededaders ook in die voorliggende periode heeft schuldig gemaakt aan uitbuiting in de prostitutie van [persoon 2/medeverdachte] . Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat het gewoontewitwassen van de verdiensten van [persoon 2/medeverdachte] uit de prostitutie zich ook in die voorliggende periode heeft voorgedaan, en dat verdachte daar als medepleger bij betrokken is geweest.
Ten aanzien van het medeplegen overweegt de rechtbank dat ten aanzien van het gewoontewitwassen eveneens is samengewerkt binnen hetzelfde familieverband.
Gelet op het feit dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – de uitbuiting in de prostitutie van voornoemde vrouwen moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van gedragingen die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter hebben.
Allereerst is gebleken dat geldbedragen zijn overgemaakt via bankrekeningen en Western Union naar andere personen in Hongarije, waarmee de herkomst van het geld is verhuld.
Ten aanzien van de geldbedragen die niet zijn overgeboekt, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte en de medeverdachten het geld onder andere hebben gebruikt om in Nederland en in Hongarije in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte en medeverdachten met de prostitutie inkomsten andere (luxe)goederen zoals een auto en een woning hebben aangeschaft. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij daarover beschikken. Verdachte en de medeverdachten hebben zelf geen inzicht gegeven in hun financiële omstandigheden en ter zitting niet willen verklaren. Nergens kan uit worden afgeleid dat zij in de tenlastegelegde periode zelf een andere bestendige bron van inkomsten hadden van waaruit zij in hun eigen levensonderhoud konden voorzien of goederen konden kopen. Met deze uitgaven hebben verdachte en medeverdachten de geldbedragen die uit misdrijf afkomstig waren het legale betalingscircuit ingebracht en daarmee veilig gesteld. Door het geld aldus om te zetten en te gebruiken hebben verdachte en de medeverdachten de criminele herkomst ervan verhuld en zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Gelet op de periode en nu het steeds om verschillende transacties ging acht de rechtbank medeplegen van gewoontewitwassen bewezen. Voorts blijkt uit een aantal tapgesprekken dat ook sprake was van het na - daartoe strekkende opdrachten van medeverdachten - overhandigen van contante geldbedragen aan personen die gelieerd waren aan verdachte en zijn medeverdachten.