CONCLUSIE
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 10 december 2014 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte op grond van artikel 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. In het bijzonder klaagt het middel dat in hoger beroep het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv niet is nageleefd, doordat is verzuimd een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte te zenden.
4. Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid:
(i) namens de verdachte is op 9 september 2014 hoger beroep ingesteld tegen het verstekvonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2014;
(ii) uit de akte van uitreiking blijkt dat de dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van het hof van 10 december 2014 op 6 november 2014 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Tevens is een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep naar het GBA-adres van de verdachte in Suriname gezonden;
(iii) uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2014 kan worden afgeleid dat aldaar de verdachte noch een voor de verdachte optredende raadsman is verschenen. Het proces-verbaal vermeldt vervolgens dat het hof verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte;
(iv) bij arrest van 10 december 2014 heeft het hof de verdachte op de voet van artikel 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
5. Aan de cassatieschriftuur zijn (onder meer) de volgende stukken gehecht:
(i) een afschrift van de brief van 9 september 2014 van mr. R. van den Boogert, advocaat te Rotterdam, gericht aan de strafgriffie van het hof Den Haag, onder vermelding van het parketnummer in eerste aanleg, waarin mr. Van den Boogert zich stelt als raadsman van de verdachte;
(ii) een afschrift van de brief van 9 september 2014, afkomstig van een medewerker van de administratie strafsector van het hof Den Haag. Deze brief houdt het volgende in:
“Geachte heer/mevrouw,
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 9 september 2014 waarin u zich stelt als advocaat van [verdachte] .
U ontvangt, zodra de zittingsdatum in hoger beroep bekend is, een kopie van de dagvaarding, een uitgewerkt vonnis van de rechtbank alsmede een uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en (indien van toepassing) een last tot toevoeging. Indien u om overige stukken verzoekt dan worden deze gelijk meegezonden. Ik wijs u erop dat dit nog enige tijd kan duren.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
6. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan mr. Van den Boogert is gezonden.
7. Op grond van het voorgaande moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat zich wel een raadsman heeft gesteld maar dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van artikel 51 (oud) Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.1
8. Het middel is terecht voorgesteld.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden