Nr. 15/05221
Zitting: 6 juni 2017
|
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[Jane H.]
|
-
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 14 oktober 2015, na gegrondverklaring van de vordering tot herziening en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 18 december 2012, het vonnis van de rechtbank Breda van 26 juli 1994, waarbij de verdachte, met vrijspraak van het onder primair, subsidiair en tweede subsidiair ten laste gelegde, ter zake van derde subsidiair “medeplegen van medeplichtigheid aan doodslag, vergezeld en voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, gehandhaafd met aanvulling en verbetering van gronden.
-
Er bestaat samenhang met de zaken 15/05468, 16/00460, 16/03360, 16/03367 en 16/03372. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
-
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.G.J. Knoops en mr. E. Vogelvang, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.1
4. De casus en de procesgang
4.1. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft zich in deze zaak het volgende afgespeeld. Op 4 juli 1993 te 11.00 uur is door de politie een dode vrouw aangetroffen op de vloer van de keuken van een Chinees restaurant genaamd [de P.] , gelegen aan de [b-straat 1] te Breda. De vrouw, die naar later bleek [mw. M.] te zijn (ook wel ‘ [mw. M.] ’ genoemd), had een blauw gekleurd voorhoofd, verwondingen aan het (achter)hoofd, bloedverlies uit neus en mond, blauwe plekken op diverse plaatsen, ribbreuken en bleek te zijn gewurgd. Het overlijden heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in de periode tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Op de vloer lag een kooktoestel. De gokkast in de hal was opengebroken en de geldlade lag op de grond. Het slachtoffer was de vrouw/moeder van de eigenaren van het restaurant en had een eigen sleutel. De toegangsdeur van het afhaalgedeelte was niet op slot. Het slachtoffer sliep in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het huis van haar zoon om op haar kleinkinderen te passen. De zoon en schoondochter waren die nacht niet in hun huis aanwezig.
4.2. De drie mannelijke verdachten in deze zaak zijn genaamd [Appie T.] ( [Appie T.] , bijnaam ‘ [Appie T.] ’), [Ahmed L.] en [Anil B.] . Kort gezegd zijn zij veroordeeld voor het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. De drie vrouwelijke verdachten in deze zaak, [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] , zijn veroordeeld ter zake van de medeplichtigheid aan dat misdrijf.
4.3. De procesgang in de onderliggende zaak, die bekend staat als ‘De zes van Breda’, is als volgt geweest:
i) de rechtbank te Breda heeft de verdachte bij vonnis van 26 juli 1994 ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag op [mw. M.] , veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, waarvan voorwaardelijk 3 maanden, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.2 Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is niet aangevuld met bewijsmiddelen.
ii) op verzoek van de toegangscommissie van de CEAS (Commissie evaluatie strafzaken) is in 2009 door het openbaar ministerie aanvullend forensisch-technisch onderzoek verricht en vervolgens heeft in 2010 en 2011 onder leiding van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Aben in het kader van de beoordeling van de mogelijkheid tot herziening van de onherroepelijke veroordelingen, een evaluatieonderzoek plaatsgevonden.
iii) bij vordering van 5 juni 2012 heeft mr. Aben op grond van negen nova een vordering strekkende tot herziening van de veroordelingen van alle zes betrokkenen ingediend.3
iv) naar aanleiding van het op 26 juni 2012 uitgesproken tussenarrest van de Hoge Raad4 heeft de advocaat-generaal de Hoge Raad desgevraagd aanvullend geïnformeerd dat de vordering tot herziening niet tegen de wil van de veroordeelden ingaat.5
v) bij arrest van 18 december 2012 heeft de Hoge Raad de vordering tot herziening van alle zaken gegrond verklaard vanwege een gegeven als bedoeld in art. 457 lid 1 aanhef en onder c Sv en de zaken verwezen naar het gerechtshof te Den Haag, opdat ze op de voet van art. 472 lid 2 Sv opnieuw kunnen worden behandeld en afgedaan.6
vi) Op 14 oktober 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de beslissing van de rechtbank te Breda van 26 juli 1994 gehandhaafd, met aanvulling en verbetering van gronden. Het arrest is aangevuld met bewijsmiddelen.7
4.4. Het dossier in de huidige cassatiezaak omvat alle stukken die uit de verschillende (opsporings)onderzoeken en uit de gehele hiervoor omschreven procesgang zijn voortgekomen.
5. De omvang van het onderzoek en de beslissingsruimte van de feitenrechter na verwijzing in de herzieningsprocedure
5.1. Het wettelijk kader
Op 1 oktober 2012 is art. 457 Sv in werking getreden. Deze bepaling, die het novum omschrijft, luidt onder lid 1, aanhef en onder c als volgt:
“1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
(…).
Art. 472 lid 2 Sv:
(…).
2.Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval genoemd in art. 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van art. 471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan:
a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren,
b. de verdachte vrij te spreken of
c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of
d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.
Art. 476 lid 4 en 5 Sv:
(…).
4.Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad.
5.Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van art. 472, eerste of tweede lid.”
5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 20128 met betrekking tot (de omvang van) het onderzoek van de feitenrechter in deze zaak als volgt overwogen:
“5.10. Opmerking verdient nog het volgende. Ingevolge het op 1 oktober 2012 in werking getreden art. 457 Sv is voor herziening vereist, voor zover hier van belang, dat sprake is van - kort gezegd - een zodanig nieuw gegeven (het zogenoemde novum) dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot vrijspraak zou hebben geleid. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot vorenbedoelde wetswijziging houdt onder meer in: "Voldoende is dat het "ernstige vermoeden" rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27). Het is derhalve aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen de zaak opnieuw te onderzoeken en vervolgens hetzij de veroordeling te handhaven, hetzij alsnog vrij te spreken.”
5.3. Uit de literatuur en de rechtspraak van de Hoge Raad over de herzieningsprocedure blijkt het volgende. Indien de Hoge Raad, zoals in dit geval, de vordering tot herziening gegrond acht en vervolgens verwijst naar het hof, kan het hof ofwel de uitspraak handhaven ofwel vernietigen. Dat het hof de veroordeling ook kan handhaven, laat zien dat het gegrond bevinden van de vordering door de Hoge Raad geen garantie biedt dat het hof in herziening tot een voor de betrokkene gunstiger uitspraak komt.9 De feitenrechter in de herzieningsprocedure dient de zaak met in achtneming van de grenzen van het hierboven aangehaalde art. 472 lid 2 Sv opnieuw geheel te onderzoeken. Na verwijzing door de Hoge Raad is de rechter bij zijn onderzoek in herziening niet gebonden aan de gronden die tot herziening hebben geleid (het ‘novum’).10 De rechter in herziening hoeft niet te beoordelen of de Hoge Raad terecht een novum aannam; het novum bestaat niet als begrip in de procedure in herziening.11 Het onderzoek en de beraadslaging, zoals bedoeld in art. 348 en 350 Sv, vinden voorts plaats naar aanleiding van de terechtzitting in herziening, maar ook naar aanleiding van de terechtzittingen die in de oorspronkelijke zaak hebben plaatsgevonden. De rechter is vrij om voor het bewijs gebruik te maken van stukken uit het oorspronkelijk dossier, maar mag ook nieuw bewijsmateriaal in zijn onderzoek betrekken en aan zijn beslissing ten grondslag leggen.12 Het na een geslaagde herzieningsaanvraag oordelende hof functioneert als een soort appelrechter13; er is dus sprake van een oordeel in volle omvang, met de materiële waarheidsvinding als uitgangspunt.14
De Hoge Raad heeft in het dictum van zijn arrest van 18 december 2012 de vordering tot herziening zonder enige beperking gegrond verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het verwijzingshof in dit geval terecht een onderzoek heeft ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen.15
6. De toetsing in cassatie van de bewijsbeslissing
6.1. De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat de bewezenverklaring hoofdzakelijk berust op bekentenissen die later zijn ingetrokken en draait in wezen hierom: de betrouwbaarheid van de (ingetrokken) bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, waarin zij zowel zichzelf als de drie mannelijke verdachten belasten, bezien in het licht van (de afwezigheid van) het bewijsmateriaal voor het overige, waaronder met name de door de Hoge Raad als novum aangemerkte verklaring van de zogenaamde ‘bushokje-getuigen’.
6.2. De gang van zaken in het opsporingsonderzoek was heel kort geschetst als volgt. De drie vrouwelijke verdachten hebben in april en mei 1994 als verdachte tegenover de politie verklaard dat in de nacht van 3 op 4 juli 1993 het slachtoffer door de drie mannen is gedood en dat de vrouwen medeplichtig zijn geweest aan dat misdrijf. [Jenny L.] heeft als getuige haar politieverklaringen een maand later ingetrokken ten overstaan van de rechter-commissaris; naar eigen zeggen is zij door de politie onder druk gezet. [Jane H.] en [Carien N.] hebben in eerste aanleg (als verdachte) en in hoger beroep (als getuige) ten overstaan van een rechter steeds hun belastende verklaring herhaald. Eerst bij gelegenheid van hun interview tegenover de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) in oktober en november 2010 zijn [Jane H.] en [Carien N.] teruggekomen op hun eerder afgelegde verklaring, naar eigen zeggen omdat deze onder druk tot stand is gekomen. De drie mannelijke verdachten hebben het delict steeds ontkend, dan wel daarover gezwegen. Zij hebben tot aan de CEAS procedure niet verklaard over enige vorm van druk tijdens de verhoren.
6.3. De vraag wat de bewijswaarde van een (bekennende) verklaring is, of deze al dan niet betrouwbaar is en of, in het verlengde daarvan, bewezenverklaard kan worden dat deze zes verdachten degenen zijn geweest die het slachtoffer hebben ontvoerd, bestolen, mishandeld en van het leven hebben beroofd, is een vraag van feitelijke aard waarop in cassatie in beginsel geen antwoord kan worden gegeven. Een nieuw onderzoek naar de feiten wordt door de cassatierechter immers niet verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het
…voorbehouden aan de feitenrechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Als gevolg hiervan kan het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde niet onbegrijpelijk genoemd worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs) beslissing toelaat.16
6.4. Art. 359 lid 2 Sv heeft daarin geen wijziging gebracht, behalve dat de feitenrechter in een aantal gevallen - op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden ingegaan - zijn beslissing nader dient te motiveren.17 Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, alsmede aan de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten.18
6.5. Een bijzonder geval waar de selectie en waardering van het bewijsmateriaal ( al dan niet op grond van art. 359 lid 2 Sv) motivering behoeft kan zich voordoen bij een bewezenverklaring die in belangrijke mate steunt op een eerder afgelegde, maar later ingetrokken bekentenis in het licht waarvan de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen.19 Overigens is de rechter vrij om de bekennende verklaring die ten overstaan van de politie is afgelegd voor het bewijs te gebruiken en geen acht te slaan op de latere ontkennende verklaring.20
6.6. Bij kwesties van feitelijke aard zal het aankomen op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, hetgeen in cassatie een ‘marginale’ toets inhoudt.21
6.7. De wet eist in art. 338 Sv dat de feitenrechter bij een bewezenverklaring op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Die overtuiging kan worden opgevat als een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid22, in het licht waarvan de bewijsbeslissing kan worden beschouwd als een afweging van hetgeen de rechter (zeer) waarschijnlijk acht en hetgeen hij als een uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheid buiten beschouwing laat. Nu het bewijsbegrip in het strafrecht kan worden omschreven als het aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, hoeft de rechter zich geen absolute zekerheid te verschaffen dat de verdachte het feit heeft begaan.23De wet vereist in dat opzicht alleen dat de rechter door de inhoud van de bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan maar stelt niet, wanneer de rechter zich overtuigd mag achten.
6.8. Inzake de functie en de inhoud van de rechterlijke overtuiging bestaat weinig eenduidigheid.24 Volgens Cleiren25 ligt de functie van de rechterlijke overtuiging in de - op zich niet rationele - sprong van het feitelijk naar het rechtsoordeel, die verplicht moet worden verantwoord in de bewijsbeslissing, waarbij die verplichting tot motiveren de rechter zal aansporen tot een maximaal rationeel proces van vorming van het bewijsoordeel en tot een gewetensvolle beslissing.
6.9. Zoals al eerder vooropgesteld, kan het criterium voor het bewijs worden opgevat als een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid26, in het licht waarvan de bewijsbeslissing kan worden beschouwd als een afweging van hetgeen de rechter (zeer) waarschijnlijk acht en hetgeen hij als een uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheid buiten beschouwing laat. Deze beslissing inzake de selectie en waardering van het bewijsmateriaal behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering. Dergelijke bijzondere gevallen, waarin toch een nadere motivering van de keuze van de rechter wordt verlangd bestaan wel. Een geval als het onderliggende, waar die dragende bewijsmiddelen bestaan uit later ingetrokken bekentenissen die geen steun vinden in bewijs uit andere bron, zou daarvoor in aanmerking kunnen komen.27 Een qua uitkomst vergelijkbare situatie biedt de benadering via de eis dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gemotiveerd dient te worden weerlegd (art. 359 lid 2 Sv).
6.10. De hiervoor uit de literatuur geciteerde passages gaan net als de wettekst in art. 338 Sv uit van de ‘overtuiging’ van de rechter. De suggestie dat door de verwijzing naar de rechterlijke overtuiging bij de bewijsvraag een subjectief criterium aan de orde is moet naar ik meen echter worden vermeden. Anders dan in stelsels met een jury, waar een ‘conviction intime’ omtrent de bewijsvraag wel toereikend wordt geacht28 gaat het in ons bewijsstelsel steeds om een oordeel, dat moet worden verantwoord. De wet eist dat door middel van de bewijsmotiveringsvoorschriften.
De vraag of het tenlastegelegde bewezen is kan ook worden ingevuld aan de hand van de bewijsstandaard ‘beyond reasonable doubt’.29 Mijn ambtgenoot Knigge heeft voor die benadering gepleit in zijn conclusie30 voorafgaand aan HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7266. Hij stelde (par 19) in zijn conclusie:
“Ik meen dat ook naar Nederlands recht vereist is dat de schuld van de verdachte buiten redelijke twijfel bewezen moet zijn. Aan waarborgen op dit punt schort het echter. Dat de rechter overtuigd is geraakt, vormt bepaald geen garantie dat die overtuiging objectief gezien gerechtvaardigd is. Tot de vele valkuilen waarin de oordelende mens (en dus de rechter) kan trappen, behoort (zo leert de rechtspsychologie) de neiging om informatie die met het eenmaal gevormde (voor)oordeel strijdt, te negeren. De rechterlijke overtuiging vormt zogezien al gauw een hinderpaal op de weg van de waarheidsvinding. Hoewel die overtuiging gebaseerd zou moeten zijn op een kritische toetsing van het bewijsmateriaal, dreigt zij voortdurend aan een dergelijke toetsing in de weg te staan. Die stand van zaken vraagt om een compenserende waarborg in de vorm van een externe controle op de overtuigingsvorming aan de hand van een geobjectiveerd criterium. Als niet hard gemaakt kan worden dat aan de schuld van de verdachte in redelijkheid niet kan worden getwijfeld, als niet beargumenteerd kan worden dat het objectief gezien verantwoord is om het bewijsoordeel op het voorliggende bewijsmateriaal te baseren, zal moeten worden vrijgesproken. Zo wordt aan het beginsel in dubio pro reo handen en voeten gegeven.”
6.11. Geldend recht is dat door mijn ambtgenoot gestelde echter - vooralsnog - niet: de wet hanteert nog immer het criterium van de rechterlijke overtuiging, ook al volgde de Hoge Raad mijn ambtgenoot door te eisen dat in de specifieke berechte zaak het bewijsoordeel nader had moeten worden gemotiveerd, omdat zich een bijzondere omstandigheid voordeed: de verdachte was op zijn eerdere verklaring teruggekomen en had daarbij een alternatieve gang van zaken geschetst die niet zonder meer gepasseerd had mogen worden door de feitenrechter.
In dat verband wordt thans wel gesuggereerd dat het de voorkeur zou verdienen om in de wet duidelijk te maken dat het bij de bewijsvraag om een objectief te verantwoorden oordeel gaat en te eisen dat het bewijs ‘beyond reasonable doubt’ wordt geleverd.31 Of de praktijk van de feitenrechter daardoor zou veranderen lijkt mij echter twijfelachtig: geen rechter zal toch in raadkamer, wanneer het niet buiten redelijke twijfel vaststaat dat het tenlastegelegde door de verdachte is begaan willen beweren dat hij tóch overtuigd is van de schuld van de verdachte en daarom een bewezenverklaring moet volgen. Voor de feitenrechter zal de ene of de andere benadering dus niet veel verschillen.
6.12. Bij de discussie over het bewijsstelsel sluit ook het ‘scenariodenken’, dat zich in de laatste decennia (ook) in de rechtszaal heeft ontwikkeld, aan. Als ik het goed zie dan is de terminologie van het ‘andere scenario’ dat strijdt met een bewezenverklaring oorspronkelijk in Meer en Vaart-achtige situaties tot ontwikkeling gekomen, dus gereserveerd voor een andere gang van zaken die wel in strijd is met een bewezenverklaring, maar niet wordt uitgesloten door de bewijsmiddelen. Gaandeweg wordt echter in vonnissen en arresten van de feitenrechters ook wel het scenario beschreven dat de verdachte ‘het niet heeft gedaan’ of ‘onschuldig’ is.32 Een volledig ingevulde andere gang van zaken levert dat dan vaak niet op. Bedoeld wordt meestal - denk ik - een hypothese, of eenvoudiger gezegd een veronderstelling aan te duiden. De term hypothese wekt echter weer de negatief te waarderen gedachte op dat het bij de bewijsvraag om een statistische benadering zou gaan. De suggestie, dat het bij het strafrechtelijk bewijs gaat om de meest waarschijnlijke gang van zaken moet namelijk ook worden afgewezen: het mag niet zo zijn, dat een bewezenverklaring kan volgen als het scenario zoals tenlastegelegd alleen maar waarschijnlijker of aannemelijker is dan alternatieve scenario’s. Het bewijsmateriaal waarop de rechter zijn oordeel baseert, moet zonder redelijke twijfel andere scenario’s uitsluiten, dan wel deze als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen stellen.33
6.13. Voor de feitenrechter zal het overstappen naar de eis dat het bewijs geleverd wordt ‘beyond reasonable doubt’ oftewel het wegnemen van redelijke twijfel in wezen niets veranderen, zo stelt ook Reijntjes.34 Ik sluit me daarbij aan. Voor de cassatierechter zou dat echter anders kunnen liggen. In theorie zou bij een ander bewijscriterium in een cassatiemiddel geklaagd kunnen worden dat wél redelijke twijfel is overgebleven en het bewijs niet ‘beyond reasonable doubt’ is geleverd. De selectie- en waarderingsvrijheid die aan de rechter die over de feiten oordeelt is - en naar aangenomen mag worden: blijft - voorbehouden, maakt echter dat een zo geformuleerd middel mij ook bij een gewijzigd bewijscriterium in het algemeen niet veel kans van slagen lijkt te hebben. Net als nu zal meen ik de toetsing in cassatie ook dan vooral inhoud krijgen via de band van art. 359 lid 2 Sv, de verplichting voor de feitenrechter om in te gaan op een uitdrukkelijk ingenomen onderbouwd standpunt met betrekking tot het bewijs.
6.14. Echter, en nu komt de onderhavige zaak (iets meer) in beeld, de benadering via de ‘reasonable doubt’ oftewel redelijke twijfel sluit naar ik meen systematisch gezien goed aan bij de invulling van de herziening ten voordele als rechtsmiddel. De belangrijkste reden om tot herziening over te gaan - het novum - is immers een (nieuw) gegeven waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dat gegeven bij de eerdere berechting bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot vrijspraak (of een van de andere in art. 457 lid 1 onder c genoemde einduitspraken). Dat novumbegrip laat zich eerder begrijpen als een omstandigheid die maakt dat er ernstige twijfel is ontstaan aan de juistheid van het bewijsoordeel dan dat daarmee iets wordt veranderd aan de overtuiging van de rechter.35 Die overtuiging is immers niet kenbaar en laat zich als zodanig ook niet goed - met terugwerkende kracht - beïnvloeden door het nieuwe gegeven. Waar het bij de herziening dus op aankomt is een weging van het nieuwe gegeven in het licht van de bestaande, objectief te nemen bewijsconstructie. Behalve de nieuwheid van het gegeven speelt daarbij ook een rol hoe ‘sterk’ die bewijsconstructie is, dus in hoeverre deze bestand is tegen de kracht van het nieuwe gegeven. Is eenmaal wel een novum aangenomen, en wordt de zaak verwezen naar een hof om (opnieuw) af te doen, dan ligt het systematisch gezien voor de hand dat daarbij een belangrijke rol toekomt aan de beoordeling door de feitenrechter van de gegevens die het novum vormden, en die dus eerder, bij de Hoge Raad, aanleiding gaven tot aanname van een ‘reasonable doubt’ met betrekking tot de juistheid van de bewijsconstructie.
6.15. Deze lijn van denken maakt dat ik wel wil pleiten voor een intensieve toetsing in cassatie, als na een eerdere verwijzing na herziening de zaak wederom, in het kader van een dan ineens weer ‘regulier’ cassatieberoep terugkomt bij de Hoge Raad. In ieder geval voor niet-juristen is moeilijk te begrijpen waarom de Hoge Raad, die eerder een bepaald gegeven als novum aanmerkte, nadien nauwelijks nog in de afwikkeling van dat gegeven geïnteresseerd lijkt te zijn omdat hij als cassatierechter zich terugtrekt vanwege zijn bestaande rolopvatting. Hoe dan ook is het lastig, omdat van de zaak zelf inmiddels zoveel meer bekend is. Het rechtstreeks aanknopen bij de benadering van de ‘reasonable doubt’ is cassatietechnisch misschien niet voor de hand liggend. Maar, als het gaat om de ‘bijzondere omstandigheden van het geval,’ die in bijvoorbeeld HR 22 april 2014, NJ 2015, 60 werden aangemerkt als aanleiding gevende tot een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van het bewijs, dan is het feit dat de zaak eerder in herziening is beoordeeld er naar ik meen zeker ook een.
6.16. Ik zou dit alles niet zo hebben opgeschreven als ik in deze zaak niet gestuit was op een niet te verwaarlozen mate van twijfel aan het bewijs. Beter gezegd: die twijfel was er al, als gevolg van de herzieningsprocedure en het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad, waarin werd beslist dat er een ‘ernstig vermoeden’ aanwezig was dat onbestaanbaar leek met de bewezenverklaring in het eerdere arrest van het hof ’s‑Hertogenbosch. Deze onmiskenbaar ‘gerede twijfel’ aan het bewijs is vervolgens naar mijn mening niet weggenomen door de huidige beslissing van het hof Den Haag in de onderhavige zaak. In cassatie kan die twijfel slechts vertaald worden in de vraag of de motivering van de bewezenverklaring begrijpelijk is en of het hof voldoende gemotiveerd is afgeweken de door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijke standpunten met betrekking tot de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen. Dat is normaal gesproken een marginale toetsing, maar juist vanwege de gefundeerde twijfel die al aanwezig was, heb ik met het hiervóór ontwikkelde algemene kader voor ogen gemeend de onderliggende vaststelling van de feiten door het hof in een iets kritischer licht te moeten plaatsen. Mijn behandeling van de in cassatie voorgedragen middelen getuigt daarvan.
7. De middelen in het algemeen
7.1. De ingediende cassatiemiddelen hebben voor het merendeel direct of indirect betrekking op de bewijsvoering en op het in dat verband door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de ingetrokken (bekennende) verklaringen niet betrouwbaar zijn, ook in het licht van het (ontbreken van het) overige bewijsmateriaal. In cassatie ligt vooral de vraag voor of het hof in voldoende mate de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van dat standpunt en of het zodoende op begrijpelijke (en overtuigende) wijze heeft uitgelegd dat in redelijkheid niet aan de juistheid van de bewijsbeslissing kan worden getwijfeld. In zoverre zou er reden kunnen zijn om de middelen - voor het grootste deel - gezamenlijk te behandelen. Ik heb echter vanwege de omvang van de schriftuur gemeend de door de raadsman gehanteerde onderverdeling in middelen (met deels subklachten) te volgen. Voor een goed begrip van de zaak blijft het echter aangewezen het zojuist aangegeven onderlinge verband van de diverse aangevoerde klachten in het oog te houden. Voorts waarschuw ik er vast voor dat bij de meeste middelen allerhande (sub)klachten worden opgevoerd waarvan het verband met het middel niet direct in het oog springt of die (evident) misplaatst zijn. Deze klachten bespreek ik ook, eveneens als de middelen die naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden.
8. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
Ten laste van de verdachte [Jane H.] is door de rechtbank Breda bewezen verklaard:
“dat [Jane H.] :
[Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] , in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, opzettelijk [mw. M.] ( [mw. M.] ) van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben [Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] opzettelijk
- die [mw. M.] ( [mw. M.] ) gewurgd en
- tegen het lichaam geschopt/gestompt/geslagen en
- met voorwerpen geslagen
tengevolge waarvan voornoemde [mw. M.] ( [mw. M.] ) is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten:
A. wederrechtelijke vrijheidsberoving (art 282 Sr) daarin bestaande dat:
[Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] , in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, opzettelijk [mw. M.] ( [mw. M.] ) wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en beroofd gehouden, immers heeft/hebben [Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] ,
- die [mw. M.] ( [mw. M.] ) gedwongen in een auto plaats te nemen en
- haar gedwongen in die auto te blijven en
- haar in die auto vervoerd naar restaurant “ [de P.] ” en
- haar aldaar gedwongen middels geweld en dreiging met geweld daar te verblijven, en
B. diefstal in vereniging (art. 310,311,312), daarin bestaande dat:
[Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] , in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft/hebben weggenomen
- een hoeveelheid geld (afkomstig uit de gokautomaat van restaurant “ [de P.] ”) toebehorende aan anderen dan aan [Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] en waarbij [Appie T.] en/of [Ahmed L.] en/of [Anil B.] de weg te nemen hoeveelheid geld onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht d.m.v. braak van de gokkast en welke diefstal van geld werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen die [mw. M.] ( [mw. M.] ), gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat die [mw. M.] ( [mw. M.] ), onder bedreiging van een schietwapen, werd gedwongen de sleutels van het restaurant “ [de P.] af te staan,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemers straffeloosheid te verzekeren;
bij het plegen van welk misdrijf verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- die [mw. M.] ( [mw. M.] ) middels een voorwendsel te bewegen het huis waarin zij zich bevond te verlaten en
- haar te brengen in de richting van een auto met de daders.”
8.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het gerechtshof Den Haag gebezigde bewijsmiddelen:36
“1. Een proces-verbaal van bevindingen in verband met het aantreffen van het slachtoffer [mw. M.] , van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 4 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 22-23 van dossier 1, sub 3, van ordner 1 politie- pvb “ [de P.] ”):
Op zondag 4 juli 1993 te 10.58 uur kregen wij de opdracht te gaan naar de [b-straat 1] , restaurant [de P.] , alwaar sprake zou zijn van een gepleegde inbraak. Tevens zou er mogelijk een dode vrouw in het pand liggen.
Op 4 juli 1993 te 11.00 uur kwamen wij ter plaatse op de [b-straat 1] te Breda. Wij zijn restaurant [de P.] binnengegaan.
In de hal naar de keuken zagen wij dat een gokkast opengebroken was. We zagen dat er scherven op de grond lagen.
Vervolgens zijn wij naar het kookgedeelte gelopen.
Wij zagen dat op de vloer ruggelings een vrouw lag, die kennelijk was overleden.
2. Een proces-verbaal van bevindingen betreffende het verhoor van [C.L. M.] en [C.K. L.] ivm de confrontatie met het slachtoffer [mw. M.] , van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 5 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van een opsporingsambtenaar (pag. 36 van dossier 2, sub 5, van ordner 1 politie- pvb “ [de P.] ”):
Op 4 juli 1993 zijn in het Chinese restaurant [de P.] aan de [b-straat 1] te Breda twee personen geconfronteerd met het in dat restaurant aangetroffen stoffelijk overschot. Deze personen betroffen:
1. [C.K. L.] , zijnde de kok van restaurant [de P.] voornoemd en aldaar werkzaam;
2. [C.L. M.] , zijnde de echtgenoot van het slachtoffer.
Nadat beide personen met het stoffelijk overschot van de vrouw waren geconfronteerd, verklaarden zij ieder dat zij daarin de in leven genaamd zijnde vrouw [mw. M.] ,
geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats] , herkenden.
3. Een geschrift, zijnde een kopie van een verslag betreffende een niet natuurlijke dood, opgemaakt door J.W.M.M. de Veth, lijkschouwer van de gemeente Breda, d.d. 4 juli 1993. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (pag. 32 van dossier 2, sub 2, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ondergetekende verklaart het lijk van [mw. M.] , geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats] , overleden op 4 juli 1993, persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn, dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden. Bij de lijkschouw ter plaatse om 12.15 uur waren mijn bevindingen:
- verwondingen aan het hoofd;
- brilhematoom;
- bloedverlies uit neus, mond en [het hof leest in, mede gelet op het proces-verbaal van technisch onderzoek naar aanleiding van het op 4 juli 1993 in perceel [b-straat 1] te Breda aantreffen van het stoffelijk overschot van een vrouw, van het Korps Rijkspolitie, district Breda, afdeling technische recherche, d.d. 7 juli 1993, pag. 51 van dossier 3, sub 1, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”:] linkeroor;
- met de hand voelbare daling van de lichaamstemperatuur;
- beginnende lijkstijfheid aan de armen.
Tijdstip van overlijden: korter dan 8 uur tevoren en langer dan 4 uur tevoren.
Bij de uitwendige lijkschouw die om 16.45 uur plaatsvond in het mortuarium waren mijn bevindingen:
- lijkvlekken;
- gezwollen rood gelaat;
- puntvormige bloedinkjes in de hals/nek, in het gelaat en aan de binnenzijde van de oogleden, ten gevolge van verstikking;
- in de hals een horizontale streepvormige afdruk van een (mogelijk stomp) voorwerp, mogelijk passend bij een voorwerp gebruikt voor verwurging;
- op het achterhoofd een kale plek ter grootte van een gulden, aan de rand een puntvormige verwonding welke gebloed heeft. Ter plaatse hiervan maar dan onder de behaarde hoofdhuid een impressie in de schedel ter grootte van een gulden;
- op diverse plaatsen blauwe plekken.
4. Een proces-verbaal van bevindingen van de sectie op het slachtoffer [mw. M.] en het vrijgeven van het stoffelijk overschot, van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 5 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 35 van dossier 2, sub 4, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”):
Op 5 juli 1993 is het stoffelijk overschot van [mw. M.] ter sectie overgebracht naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk. Op 5 juli 1993 werd door de patholoog anatoom dr. Voortman een aanvang genomen met de sectie op het stoffelijk overschot van [mw. M.] . Door dr. Voortman werd de navolgende voorlopige conclusie gegeven van zijn bevindingen: “De sectiebevindingen wijzen op verstikking als doodsoorzaak, opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch, hevig samendrukkend geweld op de hals (passend bij wurging of wurggreep). Daarbij had uitwendig mechanisch botsend en samendrukkend geweld op hoofd, borstkas en bovenste deel buik ingewerkt, waardoor onder meer beiderzijds verscheidene ribbreuken waren veroorzaakt. Door overstrekking van de halswervelkolom (bijvoorbeeld doordat het hoofd heftig naar achteren slaat) was beschadiging van de halswervelkolom aan de voorzijde ontstaan”.
5. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [C.S. M.] van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 4 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 4 juli 1993 tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [C.S. M.] (pag. 121-123 van dossier 5, sub 4, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ik ben restauranthouder van het Chinees restaurant “ [de P.] ”, gevestigd aan de [b-straat 1] te Breda. Mijn moeder is genaamd [mw. M.] .
6. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [C.K. L.] van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 4 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 4 juli 1993 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [C.K. L.] (pag. 182-185 van dossier 6, sub 1, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ik werk in restaurant “ [de P.] ” gevestigd aan de [b-straat 1] te Breda.
Vandaag, 4 juli 1993, ben ik naar het restaurant gereden. Ik ben toen naar de ingang van het restaurant gelopen. De deur was niet op slot. Ik ben naar binnen gegaan. Toen ik binnen was, liep ik direct richting de keuken. Op mijn weg naar de keuken zag ik dat er iets met de gokautomaat was. Ik zag dat voor de automaat een bakje op de grond lag. Dit was een bakje, afkomstig uit die automaat, waar het geld altijd in zit. Ik liep door naar de keuken en ging die binnen.
Toen ik verder de keuken inkeek, zag ik dat er iemand op de grond lag. Ik zag direct dat het [mw. M.] , de moeder van de eigenaar van het restaurant, [het hof begrijpt: [mw. M.] , echtgenote van [C.L. M.] ] was.
7. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige P.C. van Boxtel, van de gemeentepolitie Breda, afdeling centrale recherche, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 7 juli 1993, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 7 juli 1993 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3] (pag. 299-300 van dossier 8, sub 2, van ordner 1 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ik ben werkzaam als exploitatiemanager bij de firma [A] te ‘s-Hertogenbosch. Ik kom bij restaurant [de P.] sinds oktober 1990. Ik bezoek de zaak om de veertien dagen.
Toen ik daar voor het laatst op 26 juni 1993 was geweest, was de speelautomaat in orde. Er was geen braakschade.
De door u bedoelde speelautomaat staat bij [de P.] drie maanden in de zaak. Ik ben de enige die bij hem de geldladen leeghaalde.
De gemiddelde opbrengst per veertien dagen is ongeveer tussen de fl. 750,— en fl. 1.100,—.
8. Een proces-verbaal van bevindingen van technisch onderzoek naar aanleiding van het op 4 juli 1993 in perceel [b-straat 1] te Breda aantreffen van het stoffelijk overschot van een vrouw, van het Korps Rijkspolitie, district Breda, afdeling technische recherche, d.d. 7 juli 1993, met proces-verbaalnummer 040793 1200 9104. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 41-93 van dossier 3, sub 1, van ordner 1 politie- pvb “ [de P.] ”):
Op 4 juli 1993 werd door ons een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van een vrouw in het Chinees restaurant “ [de P.] ” gevestigd in perceel [b-straat 1] te Breda.
Door ons, opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , werd een onderzoek ingesteld in de ruimte bestemd voor klanten van afhaalmaaltijden. Daar bevond zich een speelautomaat. De onderste klep aan de voorzijde van de kast bleek opengewrikt te zijn. Deze klep lag voorover op de vloer. De drie geldbakken die onderin de kast hadden gestaan, werden links naast de kast op de vloer aangetroffen. Deze bakken bleken leeg te zijn.
9. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 4e verhoor verdachte [Jenny L.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 3 mei 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 3 mei 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jenny L.] [het hof leest als roepnaam: [Jenny L.] ] (pag. 669-674 van dossier 19, sub 10, van ordner 3 politie-pvb “ [de P.] ”):
Een à twee weken voor de dag van de overval op het Chinees restaurant “ [de P.] ” in de [b-straat 1] te Breda, bevond ik mij op de kamer van [getuige 4] [het hof leest: [getuige 4] ] aan de [c-straat 1] te Breda. De volgende personen waren daar toen ook: [Appie T.] , [Ahmed L.] , [Anil B.] , [Jane H.] en [Carien N.] [het hof leest: [Carien N.] ].
We hebben toen gezamenlijk wat gekletst. Tijdens een van die gesprekken werd toen een voorstel gedaan over een overval op het Chinees restaurant “ [de P.] ”. Het werd door iedereen serieus opgepakt. We waren er allemaal van overtuigd dat er voldoende te halen was bij dit restaurant. Tijdens het gesprek is er uiteindelijk een plan ontstaan. Dit plan is in de daaropvolgende dagen uitgewerkt. De volgende personen zijn serieus met de voorbereiding verdergegaan: Ikzelf, [Jane H.] , [Carien N.] , [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] .
Als ik spreek over ‘de jongens’ dan bedoel ik daarmee [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] voornoemd.
De jongens zouden het uiteindelijke plan bedenken en het vervoer regelen. In de weken voorafgaand aan de overval hebben wij veelvuldig over het plan gesproken. Het uiteindelijke plan was als volgt. De buit moest bestaan uit waardevolle spullen en geld. De jongens moesten naar binnen in het pand. Iemand moest ervoor zorgen dat er een werknemer van het restaurant bij het pand zou komen om het alarm uit te schakelen. De jongens zouden dan naar binnen gaan. Het pand zou dan doorzocht worden op de aanwezigheid van kostbare goederen en geld. Daarna zouden we terugkeren naar de [c-straat 1] te Breda. De gestolen spullen zouden vervolgens verkocht worden. De opbrengst zou dan verdeeld worden onder ons allen.
Begin juli 1993 is het tot een uiteindelijke uitvoering gekomen.
‘s-Nachts hebben [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] een Chinees vrouwtje mee naar binnen genomen in het restaurant “ [de P.] ”. Ik ben toen op de uitkijk blijven staan.
Na ongeveer een half uur kwamen [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] naar buiten gerend. Ze waren zichtbaar opgewonden. Met een bloedgang zijn ze in de auto gestapt. Ik ben ook in deze auto gestapt. Toen zijn we met hoge snelheid weggereden.
10. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 5e verhoor verdachte [Jenny L.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 4 mei 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 4 mei 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jenny L.] (pag. 675-678 van dossier 19, sub 11, van ordner 3 politie-pvb “ [de P.] ”):
Bij de voorbereidingen op de overval op het Chinees restaurant “ [de P.] ” te Breda waren ikzelf, [Jane H.] , [Carien N.] [het hof leest: [Carien N.] ], [Ahmed L.] , [Appie T.] en [Anil B.] betrokken. We hebben diverse keren met elkaar gesproken over het uiteindelijke plan voor de overval. Er zijn toen wat afspraken gemaakt. De jongens, ik bedoel hiermee [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] , hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld. Omdat we ervan uitgingen dat het restaurant voorzien was van een alarminstallatie, werd gezocht naar een mogelijkheid om het restaurant binnen te komen. Hiervoor werd de volgende oplossing gevonden. Ergens in de omgeving van het restaurant zou een Chinees vrouwtje wonen. Dit vrouwtje had de sleutels van het restaurant. Het was een oudere vrouw en we hadden dus weinig weerstand van haar te verwachten. De vrouw zou goedschiks dan wel kwaadschiks mee naar het restaurant worden genomen. [Anil B.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] zouden met de auto in de buurt blijven. Indien de vrouw zou tegenstribbelen, kon ze met de auto worden afgevoerd.
Uiteindelijk hebben de jongens besloten de overval te plegen in de nacht van zaterdag 3 juli op zondag 4 juli 1993. We hebben toen om twee uur ‘s-morgens bij restaurant “ [de P.] ” afgesproken. Omstreeks dit tijdstip ben ik met [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] in een auto gestapt. Vervolgens zijn we met zijn vieren naar de [b-straat 1] gereden. Aangekomen op de [b-straat 1] heeft [Ahmed L.] de auto geparkeerd op een parkeerterreintje recht tegenover het restaurant “ [de P.] ”. We hebben toen ruim anderhalf tot twee uur gewacht op [Jane H.] en [Carien N.] . Zij kwamen namelijk op eigen gelegenheid naar “ [de P.] ”. Tegen vier uur kwamen [Jane H.] en [Carien N.] aangereden.
Ik ben vervolgens met [Jane H.] en [Carien N.] de Chinese vrouw gaan halen. We zijn te voet naar de vrouw gelopen. Vanaf het restaurant “ [de P.] ” zijn we naar de woning gelopen.
Aangekomen bij het huis heeft [Carien N.] aangebeld. Ik stond op een afstand van ongeveer twee à drié meter van deze deur. [Jane H.] stond naast [Carien N.] . Na korte tijd ging het licht in de gang aan. Het Chinese vrouwtje opende vervolgens de voordeur. Het vrouwtje was gekleed in nachtkleding. Het vrouwtje werd met enige drang mee naar buiten genomen. Vervolgens zijn we in de richting van het restaurant “ [de P.] ” gelopen. [Carien N.] en [Jane H.] hielden de vrouw bij haar armen vast. De vrouw begon zich daartegen te verzetten. Een van de jongens heeft de vrouw toen met geweld achter in de auto geduwd.
Vervolgens zijn [Ahmed L.] , [Appie T.] en [Anil B.] met de auto in de richting van de vrouw gereden. De vrouw werd toen met geweld achterin de auto geduwd.
Inmiddels stond de auto met het vrouwtje voor de ingang van het restaurant. Vervolgens zag ik dat [Ahmed L.] het vrouwtje bedreigde met een vuurwapen. Ook de andere jongens hebben haar bedreigd. Ze werd toen gedwongen naar de deur van het restaurant te lopen. Het vrouwtje werkte echter niet mee. Ze werd toen door [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] diverse keren opzettelijk met kracht geslagen. Door het gebruikte geweld kwam de vrouw ten val. Toen de vrouw op de grond lag, werd zij hard getrapt door [Anil B.] . Vervolgens hebben de jongens de vrouw omhooggetrokken. Korte tijd later werd de deur geopend. Vervolgens hebben [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] de vrouw mee naar binnen genomen. Ik ben op de uitkijk gaan staan.
11. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 6e verhoor verdachte [Jenny L.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant
West, d.d. 5 mei 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 679-680 van dossier 19, sub 11, van ordner 3 politie-pvb “ [de P.] ”):
Door ons werden aan verdachte de volgende foto’s getoond:
- nr. 94 BRDA 03 102, [Anil B.] , [geboortedatum] /1975;
- nr. 92GP BRDA 10 227, [Ahmed L.] , [geboortedatum] /1975;
- nr. 92GP BRDA 11 316, [Appie T.] , [geboortedatum] /1974
als de op 5 mei 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jenny L.] (pag. 679-680 van dossier 19, sub 11, van ordner 3 politie-pvb “ [de P.] ”):
U toont mij een foto voorzien van nummer 94 BRDA 03 102. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Anil B.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 92GP BRDA 10 227. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Ahmed L.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 92GP BRDA 11 316. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Appie T.] , bijgenaamd [Appie T.] .
12. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 13e verhoor verdachte [Jane H.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 28 april 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 28 april 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jane H.] (pag. 439-445 van dossier 13, sub 24, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”):
Een tot twee weken voor 3 juli 1993 was ik bij [getuige 4] aan de [c-straat 1] te Breda op visite. Die avond vond een gesprek plaats tussen [Ahmed L.] , [Appie T.] en [Anil B.] . Uit dit gesprek bleek dat men van plan was om in te breken aan de [b-straat 1] te Breda. Er werden afspraken gemaakt over wat er allemaal gedaan moest worden. [Jenny L.] moest bij deze inbraak op de uitkijk staan.
Met betrekking tot de nacht van 3 op 4 juli 1993 kan ik het volgende verklaren.
Omstreeks 04.30 uur kwam ik met [Carien N.] de [b-straat 1] in gereden. Ik zag dat voor restaurant “ [de P.] ” een auto stond. Ik zag dat bij deze auto stonden de mij bekende [Ahmed L.] en [Anil B.] .
Op het moment dat [Carien N.] en ik de auto passeerden, zag ik dat [Jenny L.] in deze auto zat. Ook zag ik dat [Appie T.] in de auto zat.
Hierna zijn [Carien N.] , [Jenny L.] en ik naar de straat tegenover de [b-straat 1] gelopen. Wij zijn naar een woning gelopen. Er werd bij deze woning aangebeld. Ik zag dat een Chinese vrouw opendeed. Dit was dezelfde vrouw als die ik wel eens bij restaurant “ [de P.] ” had gezien.
[Carien N.] en ik hebben tegen de vrouw gezegd dat ze mee moest komen naar het restaurant. [Jenny L.] heeft vervolgens de vrouw vastgepakt en trok deze vrouw mee in de richting van de Marialaan. Een stukje verder, in dezelfde straat, zag ik de auto staan. Ik zag dat [Anil B.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] in de auto zaten.
[Carien N.] , [Jenny L.] en ik zijn vervolgens te voet naar de [b-straat 1] gelopen. Ik zag de auto wegrijden naar de [b-straat 1] . Toen wij vlakbij het restaurant waren, zag ik dat de vrouw uit de auto was. Ik zag dat [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] ook uitgestapt waren. Ik zag dat zij geschopt en geslagen werd door [Appie T.] en [Anil B.] .
13. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 10e verhoor verdachte [Jane H.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West,
d.d. 22 april 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 22 april 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jane H.] (pag. 429-432 van dossier 13, sub 21, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ik zag dat [Appie T.] karatetrappen maakte in de richting van de Chinese vrouw. Ik zag dat [Appie T.] hierbij de vrouw over het gehele lichaam raakte. Ik zag dat [Anil B.] met tot vuisten gebalde handen de Chinese vrouw in haar maag stompte. Ook sloeg hij haar op haar bovenlichaam. Plotseling zag ik dat [Ahmed L.] onder zijn kleding vandaan een op een vuurwapen gelijkend voorwerp pakte. Ik zag dat hij dit vuurwapen tegen de slaap van de Chinese vrouw drukte. [Ahmed L.] zei tegen de Chinese vrouw dat zij mee moest werken. Ook vroeg [Ahmed L.] aan de Chinese vrouw om de sleutels af te geven. Ik zag op een gegeven moment dat [Appie T.] een sleutelbos in zijn handen hield, waarmee hij naar de toegangsdeur van het afhaalgedeelte van het Chinese restaurant liep.
14. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 15e verhoor verdachte [Jane H.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 6 mei 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 6 mei 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jane H.] (pag. 449-450 van dossier 13, sub 26, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”):
Ten tijde van het gebeurde in de nacht van 3 op 4 juli 1993 heb ik niets gezien of gehoord van een buit. Later hoorde ik dat ze geld hadden buit gemaakt.
15. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 16e verhoor verdachte [Jane H.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 6 mei 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van opsporingsambtenaren (pag. 451-452 van dossier 13, sub 27, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”) :
Door ons werden aan verdachte de volgende foto’s getoond:
- nr. 92GP BRDA 10227, [Ahmed L.] , [geboortedatum] /1975;
- nr. 92GP BRDA 11316, [Appie T.] , [geboortedatum] /1974;
- nr. 94 BRDA 03 102, [Anil B.] , [geboortedatum] /1975;
- nr. 94 BRDA 04 151, [Carien N.] , [geboortedatum] /1973;
- nr. PL1500 94 0274, [Jenny L.] , [geboortedatum] /1975
als de op 6 mei 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Jane H.] (pag. 451-452 van dossier 13, sub 27, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”):
U toont mij een foto voorzien van nummer 92 GP BRDA 10 227. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Ahmed L.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 92 GP BRDA 11 316. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Appie T.] , bijgenaamd [Appie T.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 94 BRDA 03 102. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Anil B.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 94 BRDA 04 151. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Carien N.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer PL1500 94 0274. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Jenny L.] .
16. Een proces-verbaal van verhoor inhoudende het 14e verhoor verdachte [Carien N.] , van politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, d.d. 28 april 1994, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 28 april 1994 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [Carien N.] [het hof leest als roepnaam: [Carien N.] ] (pag. 573-576 van dossier 15, sub 26, van ordner 2 politie-pvb “ [de P.] ”):
Toen [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] het restaurant “ [de P.] ” binnengingen, duwden zij die vrouw met geweld voor zich uit naar binnen. [Jane H.] en ik zijn ook naar binnengegaan.
Ik liep door de keukendeur de keuken binnen.
Op dat moment zag ik dat de Chinese vrouw op haar rug op de keukenvloer lag. Ik zag dat het gezicht van de vrouw onder het bloed zat. Ik zag dat [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] hysterisch op haar stonden in te trappen. Ik hoorde en zag dat de vrouw luide pijnkreten uitte en dat zij trachtte zich te verweren tegen het slaan en schoppen van de drie jongens. Ik zag dat, ondanks het feit dat de vrouw zich telkens probeerde op te richten, zij telkens weer tegen de vloer werd geschopt. De drie jongens sloegen de vrouw met kookgerei zoals pannen en potten. Ook sloegen ze haar met gebalde vuisten op het hoofd en bovenlichaam. Ik zag dat één van de drie jongens de Chinese vrouw, die nog steeds op haar rug lag te spartelen, met beide handen beetpakte, waarbij hij zijn handen onder het hoofd rond de hals sloot. Ik zag dat hij zijn handen iets dicht kneep en dat hij de vrouw vanaf de vloer omhoogtrok, tot het eind van de tafel. Terwijl de vrouw door die jongen werd meegesleurd, zag ik dat de twee andere jongens haar constant bleven schoppen. Ik zag dat zij met kracht met gestrekte benen de vrouw in haar zij trapten, waarbij zij het lichaam raakten met hun schoenzolen. Ik hoorde op een gegeven moment dat de vrouw een rochelend geluid maakte. Ik zag dat de eerste jongen hierop, terwijl hij inmiddels met de vrouw aan het einde van de tafel was gekomen, zijn handen rond haar hals weghaalde. Ik zag dat de vrouw geknield op de keukenvloer zat. Hierna zag ik dat die jongen de vrouw met zichtbaar veel kracht, met één van zijn geschoeide voeten, hard in de rug trapte, waarbij hij het lichaam aan de achterzijde met zijn schoenzool raakte. Ik zag dat de vrouw als gevolg van de trap in haar rug, met kracht tegen de keukenvloer smakte, waarbij zij met haar aangezicht op de vloer terechtkwam. Ik zag dat [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] de Chinese vrouw beetpakten en haar omdraaiden, zodat ze met de rug op de keukenvloer kwam te liggen. Ik zag dat het hoofd van de vrouw ernstig verwond was. Toch gingen de drie genoemde jongens verder met het mishandelen van de Chinese vrouw. Ik zag dat zij haar bleven schoppen en slaan.
Ik hoorde dat een van de jongens zei: “Ze moet dood, want ze heeft ons gezien”.
Ik zag vervolgens dat een jongen een wadjang-pan met beide handen hoog boven zijn hoofd hief en vervolgens met een krachtige zwaaibeweging de pan neerwaarts liet gaan. Ik zag en hoorde dat de pan de vrouw met kracht op het hoofd raakte. Ik zag dat de vrouw na de laatste klap totaal bewegingloos op de vloer bleef liggen.
Al die tijd is [Jane H.] in de keuken blijven staan.
17. De ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 mei 1995 in de zaken van de verdachten [Appie T.] , [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Jenny L.] afgelegde verklaring van de getuige [Carien N.] , voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb van het plan om bij het Chinees restaurant “ [de P.] ” te Breda in te breken gehoord.
Op 4 juli 1993 was ik uitgeweest met [Jane H.] . [Jane H.] en ik zijn omstreeks 04.15 of 04.30 uur, het begon buiten te dagen, naar de [b-straat 1] gegaan.
Op de [b-straat 1] troffen wij toen [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] . Ik kende de jongens toen al.
Een van de jongens vroeg toen het adres van de eigenaar van het restaurant “ [de P.] ”. Ik heb toen gezegd dat ik de eigenaar wist te wonen. Toen werd aan mij gevraagd naar dit adres te gaan. Wij werden achtervolgd door een auto, waarin [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] zaten. Zij zijn met de auto op de hoek van de straat blijven staan.
Wij zijn naar het huis van de eigenaar gegaan. Toen wij daar aankwamen, begon het al een beetje licht te worden.
[mw. M.] deed toen open. Zij had nachtkleding aan, volgens mij een pyjama. Zij is toen met ons meegegaan. Zij is tussen ons in meegelopen. Op een gegeven moment werd [mw. M.] in de auto getrokken door een van de jongens. In de auto zijn toen voorts [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] gestapt.
Wij zijn teruggegaan naar het restaurant. Toen wij daar aankwamen, kwam de auto ook aanrijden. Het portier werd opengemaakt en [mw. M.] werd eruit getrokken. Zij werd toen geslagen. De drie jongens hebben [mw. M.] toen mee naar binnen genomen. Ik ben toen ook naar binnen gegaan, doch niet gelijk met hen.
Ik hoorde toen van alles. In de keuken speelde zich toen niet veel goeds af. Ik hoorde het gegil van een vrouw en het lawaai van vallende pannen en zo.
Ik ben toen in de keuken geweest. In de keuken waren de drie jongens, [Jane H.] en [mw. M.] . Ik heb [mw. M.] toen op de grond zien liggen. De drie jongens sloegen en schopten [mw. M.] , terwijl zij op de grond lag. Zij gilde toen. [Jane H.] stond toen aan de andere kant van de keuken. Tussendoor heeft een van de jongens [mw. M.] nog bij haar keel gepakt en haar op die manier omhooggetild. Hij had [mw. M.] toen in een wurggreep. [mw. M.] verzette zich en spartelde tegen.
Toen de jongen [mw. M.] losliet, probeerde ze weg te kruipen. Terwijl ze op haar knieën zat, met haar rug naar de jongens toe, heeft een van hen haar een forse trap in haar rug gegeven, waardoor ze met haar gezicht op de grond viel.
Terwijl ze daar lag heeft [Ahmed L.] met de pan, een soort wok, op haar achterhoofd geslagen. Daarna bewoog [mw. M.] niet meer.
Er heeft tijdens het slaan en schoppen nog iemand gezegd: “Moet dat nou?”.”
9. Het onderzoek na verwijzing
Het hof heeft in de procedure in herziening (op verzoek van de verdediging) nader onderzoek laten verrichten. Dat onderzoek bestaat grotendeels uit verhoren van een groot aantal getuigen die door de raadsheer-commissaris zijn afgenomen. Inzake de persoon van de getuige [getuige 1] is een Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. B.E.A. van der Hoorn. Voorts heeft de raadsheer-commissaris Inzake de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen de deskundige dr. R. Horselenberg benoemd en verzocht een rapport op te maken. Dr. E. Geraerts heeft op verzoek diepte-interviews afgenomen bij de vrouwelijke verdachten en aanvullende vragen beantwoord. Prof. dr. E. Rassin heeft verschillende tests afgenomen bij [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] . Geraerts en Rassin hebben met betrekking tot [Jane H.] naar aanleiding van de tests en het interview een deskundigenrapport opgesteld. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft dr. F.J.M. Alkemade een rapport opgemaakt waarin een Bayesiaanse analyse van de onderliggende zaak is gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft het hof op verzoek van de verdediging de deskundigen prof.dr.mr. H. Prakken, ing. R. Ten Hove en drs. F. van de Goot benoemd. De door de deskundigen opgestelde rapporten zoals genoemd in het arrest maken deel uit van het dossier.
De verdachten [Jane H.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] zijn ter terechtzitting van het hof Den Haag vertegenwoordigd door mr. Knoops en mr. Vogelvang. Mr. Loevendie heeft de verdachten [Carien N.] , [Jenny L.] en [Anil B.] verdedigd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen van 17 en 18 september 2015, hebben beide raadslieden gepleit in alle zaken. Tenzij anders vermeld, zal hieronder met ‘pleitnota’ steeds de pleitnota van mr. Knoops met betrekking tot de onderhavige zaak bedoeld worden.
10 Het eerste middel
10.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een ter terechtzitting gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde onverenigbaar is met de inhoud van de verklaringen van de twee zogenaamde ‘bushokje-getuigen’ en de getuigenverklaringen van de omwonenden van de plaats delict, als gevolg waarvan vrijspraak zou moeten volgen.
10.2.
In het CEAS-onderzoek dat heeft geleid tot herziening zijn vanuit het politiedossier twee getuigenverklaringen beschikbaar gekomen die zich voordien niet in het justitiedossier bevonden. Deze getuigen hebben op 3 augustus 1993, voor zover hier van belang, als volgt (telefonisch) tegenover de politie verklaard:
[getuige 1] :
"In de nacht van zaterdag 3 juli op zondag 4 juli 1993, bevond ik mij bij de vader van mijn vriend [getuige 2] (...). We hebben de gehele avond in de woning van [getuige 2] vader doorgebracht en over de vakantie gesproken. Omstreeks 02:30 uur die nacht ben ik samen met [getuige 2] en de hond van zijn vader naar buiten gegaan en hebben wij daar een lange tijd in een bushokje gezeten. Het bushokje is vlak bij het genoemde Chinees restaurant " [de P.] ". We hebben daar enkele uren gezeten maar tot hoe laat in de ochtend weet ik niet. Er zijn slechts enkele auto's voorbij gekomen. Ik kan me niet herinneren of er nog fietsers of voetgangers zijn voorbij gekomen. Er is me niets bijzonders opgevallen. (...)"
[getuige 2] :
“Naar aanleiding van het televisie-programma “Opsporing verzocht” welke ik op maandagavond 2 augustus 1993 heb gezien, wens ik het volgende te verklaren.
In de nacht van zaterdag 3 juli op 4 juli 1993, bevond ik mij samen met een vriend van mij genaamd [getuige 1] op het adres van mijn vader aan de [f-straat 1] te Breda. We hebben de gehele avond binnen doorgebracht in gezelschap van mijn vader. Omstreeks 02:30 uur zijn we naar buiten gegaan met medenemen van onze hond om een luchtje te scheppen. We namen plaats in het bushokje gelegen aan de Marialaan welk ligt ter hoogte van de [b-straat 1] . We hadden ter plaatse zicht op de kruising van de Marialaan met de [b-straat 1] . We hebben daar gezeten tot ongeveer 04:30 uur. We zijn in die tijd niet uit het hokje geweest. Tijdens ons verblijf aldaar is er slechts een enkele maal een auto door de Marialaan gekomen waarvan ik me geen merk of kleur kan herinneren. Ik heb geen fietsers of wandelaars gezien. Er is me niets bijzonders opgevallen."
10.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2012 deze verklaringen van de zogenaamde ‘bushokje-getuigen37’ aangemerkt als een novum ‘dat niet bestaanbaar schijnt te zijn’ met de tot bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, op grond waarvan is vastgesteld dat de ten laste gelegde gebeurtenissen zich hebben voorgedaan. De Hoge Raad overwoog onder 5.9:
“De hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] stellen de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] in een ander licht. Immers, zouden [getuige 1] en [getuige 2] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tussen ongeveer 02.30 uur en 04.30 uur vanuit het bushokje waarin zij zich bevonden, inderdaad — zoals hiervoor onder 5.5 is vermeld — zicht hebben gehad op hetgeen in de onmiddellijke omgeving van de voorzijde van restaurant de [de P.] gebeurde en in dat tijdvak niets bijzonders hebben gezien en slechts enkele auto's hebben zien voorbijrijden, dan schijnen deze door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen niet bestaanbaar te zijn met de tot bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] . op grond waarvan — naar moet worden aangenomen — in de zaken tegen alle betrokkenen is vastgesteld dat zich de hiervoor onder 5.7.1 samengevatte feiten hebben voorgedaan.
Zulks klemt temeer omdat de ten laste van [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] gewezen arresten van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bewijsoverwegingen bevatten waaruit blijkt dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat, ofschoon de verklaringen van [Jenny L.] op hoofdpunten overeenkomen met de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , de verklaringen van laatstgenoemden verschillen vertonen en elementen bevatten die niet waarschijnlijk zijn en/of onmogelijk lijken te zijn.
Gelet op dit een en ander vormen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.”
10.4.
Met betrekking tot de bushokje-getuigen is in de pleitnota van mr. Knoops onder meer het volgende opgenomen (geciteerd in de schriftuur op p. 7):
"73. De advocaat-generaal heeft in het requisitoir gesteld dat het mogelijk is dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de vier verdachten niet hebben zien wachten voor de [de P.] omdat zij onvoldoende zicht hadden op de parkeerplaats vanuit het bushokje. Echter, het is al duidelijk gebleken dat het zicht van het bushokje op de [de P.] — en op de parkeerplaats daar vlak naast — meer dan voldoende is (zie foto's). Bovendien, ook al hadden zij niet volledig zicht op de parkeerplaats, dan hadden ze het zeker gehoord als er vier personen een paar meter verder op in de auto 2 uur lang zaten te wachten. Ze hadden ten minste de auto moeten zien toen die daar op de parkeerplaats werd geparkeerd en hadden de vier verdachten moeten horen terwijl zij met elkaar spraken. Het is zeer onaannemelijk dat vier verdachten, die van plan waren gezamenlijk een overval te plegen, niet met elkaar zouden praten als twee van de andere verdachten 2 uur later dan afgesproken verschenen
74. Het OM hinkt hierbij op twee gedachten:
— Het bewijs kan worden aangenomen op grond van de verklaringen van 1994;
— Enkel het deel van de verklaring van [Jenny L.] omtrent het wachten voor [de P.] is ongeloof waardig. Dus dat moet Uw hof maar weglaten, aldus de advocaat- generaal.
75. Van essentieel belang in deze zaak is echter dat alle verklaringen die destijds door de vrouwelijke verdachten werden afgelegd, niet geloofwaardig dienen te worden geacht evenals het scenario dat daaruit voortkomt. De getuigen die 's nachts in het bushokje zaten, bevestigen dat.”
10.5.
Het hof heeft onder het kopje “4.3 het novum: de beoordeling door het hof” ten aanzien van het omtrent de ‘bushokje-getuigen’ gevoerde verweer als volgt overwogen (met inbegrip van de door het hof gebruikte voetnoten):
“Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de “bushokjesgetuigen” onverenigbaar zijn met een bewezenverklaring in de onderhavige zaken en tot vrijspraak dienen te leiden. Het is volgens de verdediging onmogelijk dat de “bushokjesgetuigen” - die vrij zicht hadden op het restaurant “ [de P.] ” - niets bijzonders was opgevallen, indien, in de exacte tijdsspanne waarin zij in het bushokje zaten, het ten laste gelegde daadwerkelijk door de verdachten is gepleegd.
De advocaat-generaal is van oordeel dat aan de verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet een zodanige betekenis kan worden gegeven dat deze in de weg staan aan een bewezenverklaring.
4.3.2
De beoordeling door het hof
Het hof gaat uit van het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] hebben zich naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993 bij de politie gemeld. Zij zijn vervolgens op 3 augustus 1993 telefonisch door de politie gehoord.168 [getuige 2] heeft daarbij onder meer verklaard dat hij en [getuige 1] in de bewuste nacht om omstreeks 02:30 uur naar buiten zijn gegaan en ongeveer tot 04:30 uur in een bushokje aan de Marialaan te hebben gezeten. [getuige 1] verklaart soortgelijk, maar weet niet tot hoe laat zij daar gezeten hebben.169 Vanuit dit bushokje is vrij zicht op het restaurant [de P.] . Zij hebben tevens verklaard dat hen in die tijd niets bijzonders opgevallen.
In het kader van het CEAS-onderzoek en de procedure in herziening is [getuige 2] opnieuw gehoord.170 [getuige 1] kon vanwege medische problemen niet opnieuw gehoord worden.171 [getuige 2] heeft in 2010 bij de CEAS onder meer verklaard dat het zou kunnen dat hij niet dat weekend [het hof begrijpt: het weekend van 3 en 4 juli 1993], maar het weekend erop bij zijn vader in Breda was.172 [getuige 2] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder meer verklaard: 'Het kan om één of twee uur in de nacht zijn geweest dat wij buiten zaten’, alsook: ‘Ik heb gezegd [tegen de politie, toevoeging hof] dat het tussen 1 en 3 uur in de nacht was’. [getuige 2] verklaart bij die gelegenheid ook dat 02.30 tot 04.30 uur later was dan zij normaal opbleven, alsook dat hij niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord.173
[betrokkene 5] , de vader van [getuige 2] , heeft ten overstaan van de raadsheer- commissaris verklaard dat hij schat dat zijn zoon [getuige 2] en [getuige 1] buiten zijn geweest tussen 23:00 uur en 03:30 uur en dat hij denkt dat zij thuis kwamen tussen 03:30 uur en 04:00 uur. Hij is daarbij niet zeker van de datum.174
Het hof constateert op grond van het vorenstaande dat noch [getuige 2] , noch zijn vader [betrokkene 5] , tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een directe en concrete herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop [getuige 2] en [getuige 1] in de zomer van 1993 in het bushokje hebben gezeten. De inhoud van deze laatste verklaringen doet naar het oordeel van het hof bovendien gerede twijfel rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven. Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
168 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] d.d. 3 augustus 1993 (map [de P.] C).
169 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] d.d. 3 augustus 1993 (map [de P.] C).
170 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [getuige 2] d.d. 16 december 2010 (bijlage 53 bij CEAS-rapport).
171 Proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof d.d. 12 maart 2015.
172 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [getuige 2] d.d. 16 december 2010 (bijlage 53 bij CEAS-rapport).
173 Proces-verbaal van bevindingen omtrent het verhoor door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof van de getuige [getuige 2] d.d. 29 januari 2015.
174 Proces-verbaal van verhoor ten overstaan van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof van de getuige [betrokkene 5] d.d. 22 januari 2015.”
10.6.
Het middel stelt naar mijn mening terecht dat deze overweging van het hof, voor zover een beroep wordt gedaan op het feit dat blijkens latere verhoren [getuige 2] noch zijn vader [betrokkene 5] ‘een directe en concrete’ herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop [getuige 2] en [getuige 1] in het bushokje hebben gezeten niet redengevend kan zijn voor de vaststelling dat zij daar niet hebben gezeten. Het (latere) gebrek aan enige vorm van herinnering bij de genoemde getuigen - direct of indirect, concreet of niet-concreet - kan immers zonder meer verklaard worden door het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen waar het om gaat in juli 1993 en de latere verhoren; wat de CEAS-verhoren betreft een tijdsverloop van ruim 17 jaar en wat de raadsheer-commissaris verhoren bij het hof betreft bijna 22 jaar. Terugwerkende kracht kan aan het gebrek aan herinnering niet worden verleend.
10.7.
De op het eerste gezicht onlogisch aandoende redenering van het hof leidt er toe eens nauwkeuriger te bezien wat het hof nu op het punt van de bushokje-getuigen wilde aantonen. Het hof overweegt dat (onder meer op grond van het gebrek aan herinnering) “niet met zekerheid [kan] worden vastgesteld dat zij [ [getuige 2] en [getuige 1] ] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven”. Het is naar ik meen zeer de vraag of het hof hiermee wel een juist uitgangspunt hanteert. Mocht het hof inderdaad menen dat voor de beoordeling van het verweer van de verdediging nog een nadere zekerheid, in de vorm van een directe en concrete herinnering van de getuigen vereist is, dan lijkt me dat een misvatting. Naar mijn mening moest ter beoordeling van het hof staan de vraag of aannemelijk is dat de getuigen, zoals zij destijds verklaard hebben, daar inderdaad op de toen genoemde tijdstippen aanwezig waren. Dat zulks door een geconstateerd gebrek aan latere herinneringen niet kan worden vastgesteld brengt de beantwoording van de eigenlijke vraag geen stap dichterbij – maar ook niet verderaf.
10.8.
Het andere punt dat het hof aanvoert kan wellicht wel licht werpen op de vraag naar de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van de beide getuigen in het bushokje. Het hof stelt dat de inhoud van de verklaringen van [getuige 2] en [betrokkene 5] “bovendien gerede twijfel [doet] rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.”
10.9.
Of de later bij de CEAS en de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van vader en zoon [getuige 2 en betrokkene 5] met terugwerkende kracht ‘gerede twijfel’ aan het waarheidsgehalte van de eerdere verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] kunnen opleveren lijkt me, gelet op het eerder genoemde tijdsverloop van 17 resp. 22 jaar na dato een bijzonder hachelijke vaststelling. Toch heeft het hof zich daaraan gewaagd. Een eerste punt dat daarbij opvalt is dat de verklaring van [getuige 1] daarbij grotendeels buiten beschouwing blijft bij het hof. Deze heeft niet in een later stadium, bij de CEAS of bij de raadsheer-commissaris, een nadere verklaring kunnen afleggen, vanwege medische problemen. Wellicht heeft het hof op dit punt (wederom) geredeneerd dat nu een bevestiging van diens verklaring is uitgebleven, niet ‘met zekerheid’ kan worden vastgesteld dat hij in de betreffende nacht op de door hem genoemde tijdstippen in het bushokje heeft verbleven. Aan de aannemelijkheid van zijn eerdere verklaring doet het feit dat hij zoveel jaren later niet is kunnen worden gehoord echter niet toe- of af. Bij vergelijking van zijn verklaring met de verkorte weergave daarvan door het hof valt bovendien op te merken dat [getuige 1] in zijn verklaring, waarnaar het hof voetnootsgewijs verwijst en die hierboven onder 10.2 is geciteerd, omtrent de tijdstippen waarop hij met [getuige 2] in het bushokje verbleef iets specifieker is dan het hof weergeeft: hij weet zoals het hof terecht aanhaalt niet precies hoe laat zij weer thuis waren, maar hij heeft wel verklaard dat zij om 02.30 uur naar buiten gingen en ‘enkele uren’ in het bushokje hebben gezeten. Grosso modo zouden zij daar dan dus tot 04.30 uur moeten hebben gezeten, maak ik daar uit op. Voorts is in de verklaring van [getuige 1] geen aanwijzing te vinden dat (ook) hij zich in de datum zou hebben vergist.
10.10.
Dan hetgeen het hof aanhaalt omtrent de ‘gerede twijfel’ aan de datum waarop [getuige 2] en [getuige 1] buiten in het bushokje hebben gezeten. Veel meer dan dat de betrokkenen na zoveel jaar twijfelen aan de precieze gang van zaken destijds valt daaruit naar ik meen niet af te leiden. Voor een deel hangt de twijfel met betrekking tot de datum van het verblijf in het bushokje samen met de vraag op welk tijdstip respectievelijk [getuige 2] (de zoon) en [betrokkene 5] (zijn vader) voor het eerst van de fatale gebeurtenissen in het restaurant hadden gehoord. Dat bijvoorbeeld [getuige 2] in 2015 verklaart dat hij ‘niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord’ maakt echter niet dat hij op 3 augustus 1993 bij het afleggen van zijn verklaring tegenover de politie over de nacht van 3 op 4 juli 1993 daarvan niet zeker kon zijn.
10.11.
In dat verband valt op - in negatieve zin - dat het hof geen aandacht besteedt aan de uit het dossier blijkende feiten, waarop door de verdediging een beroep is gedaan, die juist wel een ondersteuning bieden voor de juistheid op het punt van de datum van de destijds, in 1993 door [getuige 2] afgelegde verklaring. De pleitnota van mr. Loevendie bevat met betrekking tot de bushokje-getuigen het volgende (p. 16 en 18)38:
p. 16 “Het ceas-onderzoek heeft aangetoond dat twee belangrijke informatiebronnen niet werden genoemd in het aan de Rb voorgelegde dossier: de bushokjesverklaringen. Gebleken is dat [getuige 2] na de uitzending van Opsporing Verzocht telefonisch contact heeft opgenomen met de politie; hij vertelde dat hij in de avond van 3 juli ’93 samen met zijn vriend [getuige 1] bij zijn vader ( [betrokkene 5] ) verbleef, vader [getuige 2] verklaarde in het eerste buurtonderzoek (gehouden op de dag dat zijn [zoon] [getuige 2] tezamen een de hond had uitgelaten; hierop is direct [getuige 2] benadert, op het desbetreffende formulier staat vermeld ‘ [betrokkene 5] , zoon [getuige 2] , gebeld, heeft hond uitgelaten niets gezien’. Wie heeft gebeld is onduidelijk, vader [getuige 2] of de verbalisant? Vastgesteld kan worden dat [getuige 2] niet werd uitgenodigd voor verhoor. Hij heeft zelf begin augustus telefonisch contact opgenomen met de politie na Opsporing Verzocht; Ook van dit telefonisch contact is een formulier met door [getuige 2] aangereikte gegevens opgesteld om
21.30
uur door verbalisant [verbalisant 5] :
vader woont op [f-straat 1] , 02.30 - 04.30 in bushokje bijna t.o. straat (bus 6).
Met vriend [getuige 1] [g-straat 1]
Vanuit woning naar bushokje gegaan, daar ongeveer 2 uur gezeten rondgelopen niets gezien (Weet de datum omdat hij dag erna van zijn vader heeft gehoord dat [mw. M.] was vermoord)
ouders gescheiden- vader [f-straat 1] Breda
moeder [h-straat 1]
(…)
p.18 De genoemde gegevens van buurtonderzoek en de gegevens van Opsporing Verzocht van [getuige 2] en [getuige 1] sluiten naadloos aan: vader vertelt over het uitlaten van de hond, zoon vertelt over het telefonisch contact van de vlgd. dag, toen zijn vader hem informeerde over de moord op [mw. M.] ; hij vertelde tevens over de duur van zijn verblijf in het bushokje en de aanwezigheid van zij vriend [getuige 1] ”
10.12.
De door de raadsman mr. Loevendie genoemde gegevens met betrekking tot het buurtonderzoek bevinden zich in het dossier.39 Kort gezegd komt het er, zoals in die pleitnota is aangehaald, op neer dat een of enkele dagen na het misdrijf het eerste buurtonderzoek heeft plaatsgevonden. In dat kader is de vader [betrokkene 5] bezocht, waarbij deze met de agent over zijn - doorgaans in Rotterdam wonende - zoon heeft gesproken in verband met de nacht van 3 op 4 juli 1993. Naar aanleiding daarvan heeft de politie - kennelijk - contact gezocht met de zoon [getuige 2] . Op het document ‘buurtonderzoek’ met betrekking tot de nacht van 3 op 4 juli 1993 staat vermeld: ‘Zoon. [getuige 2] . Gebeld. Heeft hond uitgelaten, niets gezien.’ Uit de eerste hierboven aangehaalde verklaring van [getuige 2] blijkt voorts, dat hij, naar aanleiding van het programma Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993, de politie heeft gebeld en op 3 augustus 1993 telefonisch is gehoord. Daarbij heeft hij een specifieke datum en tijd genoemd. Blijkens het hierboven aangehaalde verhoor van [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris en de pleitnota van mr. Loevendie, bevindt zich in het dossier tevens een formulier ‘Opsporing Verzocht’, waarin staat vermeld dat [getuige 2] ‘de datum wist omdat hij de dag erna over de moord van zijn vader hoorde’.40 Gelet daarop en op de datering van het buurtonderzoek, valt uit het dossier af te leiden, dat de melding van [getuige 2] in 1993 wel degelijk betrekking heeft gehad op de nacht van 3 op 4 juli 1993. In het licht van het voorgaande acht ik het hierboven aangehaalde oordeel van het hof, dat de inhoud van de verklaringen van [getuige 2] en zijn vader [betrokkene 5] tegenover de CEAS en de raadsheer-commissaris ‘gerede twijfel’ doet rijzen aan de juistheid van de datum van het verblijf van [getuige 2] en [getuige 1] in het bushokje, niet begrijpelijk.
10.13.
Zoals hierboven al is aangehaald heeft het hof aan het slot van zijn overweging met betrekking tot de ‘bushokje-getuigen’ nog als volgt overwogen:
“Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.”
10.14.
Over de onbegrijpelijkheid van dit deel van de redenering van het hof klaagt het middel eveneens. Die klacht lijkt mij evenzeer gegrond als de voorafgaande. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof immers de volgende feiten en omstandigheden en tijdlijn als vaststaand beschouwd:
- in de nacht van 3 op 4 juli 1993 omstreeks 02.00 uur zijn [Jenny L.] , [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] volgens een tevoren gemaakte afspraak naar het restaurant [de P.] gereden in een auto die op een parkeerterreintje recht tegenover het restaurant werd geparkeerd;
- de vier verdachten zijn uit de auto gestapt en hebben in de onmiddellijke omgeving van het restaurant vanaf ongeveer 02.00 uur gewacht op [Jane H.] en [Carien N.] , die tussen omstreeks 03.30 en 04.30 uur ter plaatse waren;
- vervolgens zijn de zes verdachten, te voet dan wel met de auto, van het restaurant naar de woning waar het slachtoffer verbleef gegaan;
- het slachtoffer is buiten haar woning met enig geweld achter in de auto geduwd;
- de verdachten zijn vervolgens deels lopend, en deels met het slachtoffer in de auto bij het restaurant teruggekeerd;
- het slachtoffer is voor de ingang van het restaurant met enig geweld uit de auto getrokken; en is
- vervolgens met enig geweld en daarmee gepaard gaand kabaal gedwongen het restaurant binnen te gaan;
- [Jenny L.] is op de uitkijk blijven staan, totdat ook de anderen een half uur later het restaurant weer verlieten.
10.15.
In ‘s hofs gewraakte overweging ligt het oordeel besloten dat de beide getuigen, ook al hadden ze in die nacht in het bushokje ter plaatse twee uur doorgebracht, tot 04.00 uur niets van belang voor de beoordeling van de zaak bij het restaurant hebben kunnen waarnemen. Daarmee wordt echter miskend door het hof, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit dat ruim voor 04.00 uur wel degelijk diverse activiteiten van de verdachten waarneembaar zouden kunnen zijn geweest, zoals in ieder geval het vanaf 02.00 uur door vier verdachten met de auto wachten voor het restaurant. Voorts sluit de conclusie van het hof, dat het niet onaannemelijk is dat de beide getuigen zich na 04.00 uur niet meer in het bushokje bevonden niet uit, dat zij zich daar nog wel degelijk tot 04.30 uur ophielden, zoals zij oorspronkelijk hadden verklaard. Tenslotte berust ook de ‘vaststelling’ van het hof dat het onaannemelijk zou zijn dat zij al om 04.00 uur waren vertrokken op drijfzand, te weten de latere door tijdsverloop gebrekkige herinneringen van [getuige 2 en betrokkene 5] .
10.16.
In wezen is hier in volle omvang de vraag aan de orde naar de verwerking door het hof van het door de Hoge Raad in de eerdere herzieningsprocedure aangenomen novum. Ik citeer nogmaals (een deel van) de overwegingen van de Hoge Raad in het herzieningsarrest op dit punt:
“5.9. De hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] stellen de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] in een ander licht. Immers, zouden [getuige 1] en [getuige 2] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tussen ongeveer 02.30 uur en 04.30 uur vanuit het bushokje waarin zij zich bevonden, inderdaad – zoals hiervoor onder 5.5 is vermeld – zicht hebben gehad op hetgeen in de onmiddellijke omgeving van de voorzijde van restaurant [de P.] gebeurde en in dat tijdvak niets bijzonders hebben gezien en slechts enkele auto's hebben zien voorbijrijden, dan schijnen deze door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen niet bestaanbaar te zijn met de tot bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] op grond waarvan – naar moet worden aangenomen – in de zaken tegen alle betrokkenen is vastgesteld dat zich de hiervoor onder 5.7.1 samengevatte feiten hebben voorgedaan.
(…)”
10.17.
Het hof nu, heeft in de procedure na verwijzing terecht ruim aandacht besteed aan het novum. Maar als het gaat om de betekenis die moet worden gehecht aan de uitkomsten van het onderzoek heb ik de stellige indruk dat het hof gemeend heeft dat eerst bij het met volstrekte zekerheid kunnen vaststellen van de juistheid van de gang van zaken zoals door de bushokje-getuigen is beschreven, daaraan consequenties voor het bewijs verbonden hoefden te worden. Miskend wordt op die manier echter, dat het hier gaat om een gang van zaken die niet rechtstreeks onderdelen van de bewezenverklaring aantast, maar om een feitelijk gegeven dat, als dit op waarheid berust, de waarde die het hof zelf aan de bewijsmiddelen toekent in ernstige mate ondergraaft.
10.18.
In het verwijzingsarrest van de Hoge Raad is de eigenlijke betekenis van het ‘novum’ dan ook als volgt toegelicht:
“5.9 (…) Zulks klemt temeer omdat de ten laste van [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] gewezen arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bewijsoverwegingen bevatten waaruit blijkt dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat, ofschoon de verklaringen van [Jenny L.] op hoofdpunten overeenkomen met de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , de verklaringen van laatstgenoemden verschillen vertonen en elementen bevatten die niet waarschijnlijk zijn en/of onmogelijk lijken te zijn.
Gelet op dit een en ander vormen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.”
10.19.
In het licht van het bovenstaande is het oordeel van het hof, dat aan de verklaringen van de ‘bushokje-getuigen’ niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die de verdediging daaraan geeft, evenmin begrijpelijk. Ik teken daarbij aan dat, anders dan het hof in zijn overweging weergeeft als ‘standpunt van de verdediging’ niet slechts is aangevoerd dat het tenlastegelegde bij juistheid van de waarnemingen van de bushokje-getuigen ‘niet door de verdachten zou kunnen zijn gepleegd’, maar dat blijkens de pleitnota van mr. Knoops de getuigenverklaringen juist in een wijdere context dienden te worden geplaatst, dus - zo vat ik hetgeen daar is gesteld kort samen - met een zelfde strekking als door de Hoge Raad in het herzieningsarrest zoals hierboven aangehaald is aangegeven.
10.20.
Dan de klacht dat het hof is voorbij gegaan aan het feit dat de in het middel aangehaalde omwonenden ‘niets verdachts’ hebben waargenomen in de nacht van 3 op 4 juli 1993. Het hof heeft onder het kopje “IV. Inhoudelijke toetsing van de verklaring van de vrouwelijke verdachten” het verweer van de verdediging inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in het licht van de getuigenverklaringen, als volgt verworpen:
“4.1.2 De beoordeling door het hof
(…).
Het hof constateert voorts dat zich in het dossier geen getuigenverklaringen bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat getuigen iets hebben waargenomen omtrent de binnenkomst van het slachtoffer in het restaurant en/of over enig geweld of geluid in of direct voor het restaurant in de nacht van 3 op 4 juli 1993. Het staat echter wel vast dat het slachtoffer die nacht het restaurant heeft betreden en eveneens dat zij in het restaurant op gewelddadige wijze van het leven is beroofd. Uit het niet waarnemen door getuigen van het betreden van het restaurant door het slachtoffer of van geweld of geluid direct voor of in het restaurant, kan derhalve naar het oordeel van het hof geenszins worden afgeleid dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven medebrengings- en geweldshandelingen ten aanzien van het slachtoffer zich niet zouden hebben voorgedaan.
(…).”
10.21.
Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld, dat gedurende enkele nachtelijke uren van 3 op 4 juli 1993, zowel voorafgaand aan als gedurende het misdrijf, zowel binnen in het restaurant als in de onmiddellijke nabijheid daarvan, sprake is geweest van de zichtbare en hoorbare aanwezigheid van zes personen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer op een zeker moment haar woning heeft verlaten, dat zij zich heeft verzet en dat zij zowel binnen in het restaurant als daarbuiten met geweld is bejegend, alvorens zij om het leven is gebracht.
Het hof heeft geoordeeld, dat de enkele omstandigheid dat omwonenden in die nacht ‘niets verdachts’ hebben bemerkt, niet meebrengt dat het delict niet kan zijn verlopen zoals de vrouwelijke verdachten hebben verklaard. Anders gezegd: het hof acht kennelijk waarschijnlijk dat een en ander waarneembaar is geweest voor derden, maar het feit dat die derden niets bijzonders hebben opgemerkt, maakt het nog niet onwaarschijnlijk dat het ten laste gelegde zich heeft voorgedaan zoals de vrouwelijke verdachten dat hebben beschreven. Dat is inderdaad mogelijk. Het hof heeft zich echter niet uitgelaten over de mate van waarschijnlijkheid van die mogelijkheid en heeft geen - inzichtelijke - afweging gemaakt tussen het zeer waarschijnlijke en het uiterst onwaarschijnlijke. Het feit dat geen van de gedurende die nacht in de nabijheid van de plaats delict aanwezige personen ‘iets verdachts’ heeft opgemerkt, maakt het onder de gegeven omstandigheden minder waarschijnlijk dat het scenario zoals bewezenverklaard zich heeft voorgedaan. Tegelijkertijd is het ‘alternatieve scenario’ waarop de verdediging zich heeft gebaseerd, te weten dat, in het licht van het gebrek aan getuigen van de gang van zaken zoals bewezenverklaard, een en ander zich anders of niet heeft voorgedaan dan zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten, niet zo onwaarschijnlijk dat het hof dit zonder meer terzijde kon schuiven. Door een dergelijke afweging niet te maken heeft het hof miskend dat in een zaak als de onderhavige, waarin de bekennende verklaringen het enige bewijs vormen en de daarin beschreven gang van zaken gemotiveerd is betwist, ook het beroep op een alternatief scenario moet worden geadresseerd en dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van het scenario zoals tenlastegelegd.
10.22.
Door ondanks de inhoud van de genoemde getuigenverklaringen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen, is het hof afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat een bewezenverklaring zoals tenlastegelegd onverenigbaar is met de inhoud van de verklaringen van de twee zogenaamde ‘bushokje-getuigen’ en de getuigenverklaringen van de omwonenden van de plaats delict, als gevolg waarvan vrijspraak zou moeten volgen. Het hof heeft onvoldoende de redenen opgegeven voor de afwijking van dat standpunt, als gevolg waarvan het in artikel 359 lid 2 Sv bepaalde is geschonden.
10.23.
Het middel slaagt in alle onderdelen.
11 Het tweede middel
11.1.
Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof, dat aan de op de plaats van het delict aangetroffen bloeddruppel niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die door de verdediging wordt voorgestaan, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden, dat deze bloeddruppel delict gerelateerd is.
11.2.
Het hof heeft zijn oordeel ten aanzien van de aan- dan wel de afwezigheid van forensisch-technische sporen op de plaats delict als volgt opgebouwd. Uit het dossier komt naar voren dat noch het onderzoek van 1993-1994, noch het nadere forensisch-technisch onderzoek in de periode 2008-2011, sporenmateriaal heeft opgeleverd dat steun geeft aan de hypothese dat de verdachten ter plekke zijn geweest. Naar het oordeel van het hof kan daaruit evenwel niet worden geconcludeerd, dat betrokkenheid van de verdachten bij het delict is uitgesloten. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, dat de bewijskracht van de afwezigheid van belastend forensisch materiaal beperkt is, gelet op de (gebrekkige) omstandigheden waaronder het onderzoek in 1993 is verricht. Voorts is het hof van oordeel dat de afwezigheid van onbekend DNA of ander materiaal op het lichaam dan wel de kleding van het slachtoffer - met uitzondering van vier haren van vier onbekende donoren op de kleding van het slachtoffer die het hof niet delict-gerelateerd acht - als belastend noch als ontlastend kan worden geduid, gelet op het geweld dat de daders kennelijk op haar hebben uitgeoefend, zonder dat daarbij voor de politie vindbare sporen zijn achtergelaten. Deze overwegingen en conclusie van het hof zal ik onder het vierde middel nader bespreken.
11.3.
Het tweede middel echter heeft specifiek betrekking op één onderdeel van het forensisch onderzoek, te weten dat naar de aangetroffen bloedsporen, waaronder een bloeddruppel. Het hof heeft het verweer van de verdediging met betrekking tot de resultaten van dit nadere forensisch-technisch onderzoek als volgt samengevat en heeft in dat kader een aantal van de onderzoeksbevindingen, waaronder die met betrekking tot de aangetroffen bloeddruppel nader beschouwd (met inbegrip van de door het hof gebruikte voetnoten):
“4.4.2 Een aantal forensische bevindingen nader beschouwd
Door de verdediging is echter wel betoogd dat een aantal van de hiervoor weergegeven (nadere) forensisch technische bevindingen - al dan niet in aanzienlijke mate - moeten worden geduid als meer passend bij eén onschuldscenario ten aanzien van de verdachten dan bij het door de advocaat-generaal geschetste schuldscenario en/of een aanwijzing zouden vormen voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Zakelijk weergeven gaat het daarbij om de volgende bevindingen:
a. er zijn op, dan wel zeer nabij, de plaats-delict een bloeddruppel en een bloedveeg aangetroffen, die beide geen DNA bevatten van een van de zes verdachten, maar van een onbekende man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine;
b. de aangetroffen schoenzoolsporen zijn niet tot de (mannelijke) verdachten te herleiden;
c. de afwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] ;
d. de afwezigheid van munitieresten is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] .
De advocaat-generaal heeft de stellingen van de verdediging inzake de uit de forensische bevindingen te trekken conclusies voor de bewijs waardering betwist.
Het hof overweegt ter zake het navolgende.
Ad a. Betekenis van de aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg
In de nabijheid van een zich in het restaurant buiten de keuken bevindende gokkast is op de vloer één roodkleurige bloeddruppel aangetroffen.189 Deze bloeddruppel is in het onderzoek verder aangeduid als spoor 20.190 Deze bloeddruppel wordt in het onderzoeksproces-verbaal zowel omschreven als een gedroogde, als een deels opgedroogde druppel.191 Blijkens een memo heeft de in het kader van het CEAS- onderzoek geconsulteerde NFI-deskundige ing. M.J. van der Scheer aan de hand van een foto van de bloeddruppel verklaard, dat het bij deze bloeddruppel lijkt te gaan om een passieve bloedspat, die nog niet is ingedroogd.192 De indertijd bij het technisch onderzoek betrokken verbalisant [verbalisant 6] heeft in het kader van het CEAS-onderzoek over deze bloeddruppel als volgt verklaard: ‘Ik weet nog wel waar die druppel lag. Ik dacht dat die druppel rond was. Ik weet geen afmeting. Het bloed werd met een draadje veiliggesteld. Als ik het beeld terughaal dan was die druppel vloeibaar.’ Ook gerechtelijk laboratorium-deskundige J.M. Kockx heeft indertijd ten overstaan van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch - na raadpleging van zijn aantekeningen - verklaard dat het monster met een draadje was veiliggesteld, alsook dat door middel van een dergelijk draadje een nog niet opgedroogde bloeddruppel kan worden opgenomen.193 Kockx kwalificeert zulks als een goede methode, omdat alle bloedfactoren in zo’n draadje trekken.
De deskundige ing. J.R. Ten Hove heeft in zijn rapport d.d. 1 juli 2015 geconcludeerd dat het zijns inziens op basis van (alleen) de foto met geen enkele mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden omtrent de “droogheid” van de bloeddruppel.194
Op het blad van de werktafel tegen de muur in de keuken (waar ook het slachtoffer is aangetroffen) is een voorts een bloedveeg aangetroffen. Deze veeg werd in het onderzoek verder aangeduid als spoor 7.195 Uit beide bloedsporen werd een DNA- profiel verkregen, dat verder werd onderzocht en werd vergeleken met het DNA van de zes verdachten. Uit dat onderzoek is vervolgens gebleken dat het DNA uit spoor 7 en 20 met elkaar overeenkomt, zodat het zeer waarschijnlijk is dat dit DNA afkomstig is van dezelfde persoon.196 Het DNA uit deze twee sporen matcht echter niet met dat van de zes verdachten197 en evenmin met dat van het slachtoffer.198 Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de donor van het DNA uit de sporen 7 en 20 waarschijnlijk een (onbekende) man is die afkomstig is uit Zuidoost-Azië of Oceanië.199
Er zijn echter geen forensisch-wetenschappelijke aanwijzingen voor de stelling dat voormelde bloedsporen als dadersporen moeten worden geduid, waarbij in het bijzonder van belang moet worden geacht dat ook het recentere forensisch onderzoek geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat ook op het slachtoffer bloedsporen van een andere persoon zouden zijn aangetroffen. De aangetroffen bloeddruppel en bloedvéeg zijn derhalve niet in relatie te brengen tot het slachtoffer dan wel het op haar uitgeoefende geweld.
In dit verband wijst het hof mede op het volgende. Gezien de hiervoor gerelateerde vermelding op pagina 52 van het proces-verbaal, inhoudende dat de druppel deels opgedroogd was, de verklaring van verbalisant [verbalisant 6] (inzake de vloeibaarheid van de druppel en het met een draadje veiligstellen daarvan) en van de deskundige Kockx, gaat het hof ervan uit dat de bloeddruppel (spoor 20) ten tijde van het aantreffen daarvan in ieder geval nog deels vloeibaar was.
Uit verdere zich in het dossier bevindende informatie leidt het hof af dat de tijd die benodigd is voor het volledig drogen van een bloeddruppel in belangrijke mate wordt bepaald door het oppervlaktemateriaal waarop de druppel is aangetroffen alsmede de relevante omgevingstemperatuur.200
Op de zich in het dossier bevindende foto van de betreffende bloeddruppel neemt het hof waar dat het een enkele bloeddruppel van beperkte omvang betreft, die is aangetroffen op een tegelvloer.201 Voorts is (uit openbare bronnen) gebleken dat de nacht van 3 op 4 juli 1993, evenals de ochtend van 4 juli 1993, redelijk warm was202, met een minimumtemperatuur die dag 15,9 °C en een maximumtemperatuur 26,5 °C. De gemiddelde temperatuur die dag bedroeg 21,1 °C. Diverse deuren van en in het restaurant, waaronder de deur tussen de hal en de keuken, stonden bovendien - in ieder geval bij aankomst van de politie - open.203
Uit de verklaringen van betrokken verbalisanten leidt het hof voorts af dat het slachtoffer op 4 juli 1993 om omstreeks 10.45 uur is aangetroffen door restaurantmedewerkers, en dat de politie voor het eerst om 11.00 uur het restaurant betrad.204 Uit verklaringen kan voorts worden afgeleid dat de technische recherche die dag niet eerder dan om 12.00 uur met haar werk is begonnen.205 Hieruit leidt het hof af dat de bloeddruppel op zijn vroegst op dat tijdstip, maar mogelijk zelfs nog later, werd bemonsterd. Gezien de hiervoor genoemde dagtemperaturen en “open deuren” acht het hof het waarschijnlijk dat, op het tijdstip van bemonstering, de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel niet lager zal zijn geweest dan 20 °C.
Omdat het voorts een druppel op een tegelvloer betrof, kan uit het hiervoor in voetnoot 200 genoemde onderzoek worden afgeleid dat de droogtijd van een bloeddruppel onder die omstandigheden dan ongeveer 60 minuten bedraagt.206
Gezien voormelde droogtijd komt het hof tot de conclusie dat, zelfs als men uitgaat van het vroegst mogelijke bemonsteringstijdstip van 12.00 uur, het onaannemelijk moet worden geacht dat voormelde bloeddruppel een relatie heeft met (het geweld leidende tot) het overlijden van het slachtoffer, welk overlijden volgens het verslag van de lijkschouwer immers naar alle waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden op 4 juli 1993 tussen 04.15 en 08.15 uur.
Derhalve is het hof, nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een concrete aanwijzing zouden kunnen zijn om de delictgerelateerdheid van de bloeddruppel (en de bloedveeg van dezelfde donor) aan te nemen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat genoemde bloeddruppel en bloedveeg een relatie hebben met het onderhavige misdrijf. Daaruit volgt dat het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg door het hof evenmin als een aanwijzing wordt beschouwd voor de juistheid van de stelling dat een ander of anderen het misdrijf heeft of hebben gepleegd, waarvan de verdachte en de medeverdachten worden verdacht.
Het hof overweegt ten slotte, dat zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat de bloeddruppel op het moment van aantreffen al geheel gedroogd was, de delictgerelateerdheid daarvan evenmin evident is. Allereerst omdat in dat geval op basis van hetgeen tijdens de procedure in herziening is gebleken, naar het oordeel van het hof in het geheel geen uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de ouderdom van de betreffende bloeddruppel. Ten tweede omdat is gebleken dat men (in 2010) van twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame207 keukenmedewerkers het DNA (-profiel) niet heeft kunnen vergelijken met dat in de bloeddruppel.208 Deze twee personen zijn afkomstig uit Zuidoost-Azië.209 Uit de processen-verbaal van hun verhoren uit 1993 blijkt niet dat zij zijn bevraagd omtrent een eventueel die avond opgelopen letsel of wondje.210 Zekerheid dat het bloedspoor niet van één van deze personen afkomstig is, kan derhalve niet worden verkregen. Wel kan de bevinding dat de donor van het DNA uit deze bloedsporen waarschijnlijk een (onbekende) persoon is, die afkomstig is uit Zuidoost-Azië (waaronder ook China valt) of Oceanië, passen in een scenario waarin de bloeddruppel en de bloedveeg afkomstig zijn van een van deze twee personeelsleden van het restaurant.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden kan derhalve naar het oordeel van het hof aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg niet die ontlastende waarde worden toegekend, die de verdediging daaraan toekent.
189 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46 en 52/53, onder 1.4).
190 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, goederenlijst (pag. 90) onder goednr. 20: omschrijving: ‘monster druppel bloed 1.4; veiliggesteld 04/07/93; plaats aantreffen: vloer naast gokkast’.
191 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46 en 52)
192 Verklaring als opgenomen in het memo van mr. E.E. van der Bijl aan het CEAS-politieteam d.d. 24 januari 2011.
193 Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 18 mei 1995, verhoor van de getuige J.M. Kockx .
194 Deskundigenrapport van ing. J.R. ten Hove d.d. 1 juli 2015 (onder 4).
195 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 41 e.v. en 54).
196 Deskundigenrapport van dr. A.B. Raggers-Schroeijers d.d. 19 december 2008 (pag. 22/24, onder 2 CEAS forensisch dossier).
197 Deskundigenrapport van dr. A.B. Raggers-Schroeijers d.d. 19 december 2008 (pàg. 22/24, onder 2 CEAS forensisch dossier) met betrekking tot de drie mannelijke verdachten; Deskundigenrapport van drs. ing. T.J.P. de Blaeij d.d. 28 april 2011 (pag. 6, onder 7) met betrekking tot de drie vrouwelijke verdachten.
198 Deskundigenrapport van dr. A.J. Kal d.d. 20 april 2012 (pag. 5, onder 7).
199 Deskundigenrapport van prof. dr. P. de Knijff en drs. T. Kraaijenbrink d.d. 7 augustus 2009 (pag. 4).
200 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 45); Ramsthaler Fl, Schmidt P, Bux R, Potente S, Kaiser C, Kettner M., Drying properties of bloodstains on common indoor surfaces, International Journal of legal medicine 2012 Sep;126(5):739-46. doi: 10.l007/s00414-012-0734-2. Epub 2012 Jun 30.
201 Proces-verbaat Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46).
202 De gemiddelde temperatuur op 4 juli 1993 was 21,1 °C; de minimumtemperatuur die dag 15,9 °C en de maximumtemperatuur 26,5 °C. Bron: weerverleden.nl (gegevens beschikbaar gesteld door KNMI).
203 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 1993 (pag. 22).
204 Ibidem (pag 22).
205 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [verbalisant 1] d.d. 25 oktober 2010 (pag. 2, bijlage 29 CEAS-dossier).
206 F. Ramsthaler, P. Schmidt, R. Bux, S. Potente, C. Kaiser, M. Kettner M, a.w. (pag. 743, tabel 3).
207 Processen-verbaal Gemeentepolitie Breda, Bijstandsteam Noord Brabant West, proces- verbaalnummers 04/07/93-44 dossier 6, sub 16, 17, 2, 4 en 10 (processen-verbaal vari verhoor van [betrokkene 6] (pag. 220), van [betrokkene 7] (pag. 222), van [C.K. L.] (pag. 187), van [betrokkene 8] (pag. 194) en van [betrokkene 9] (pag. 208)).
208 Zie onder meer de sporenmatrix CE AS 2010 DNA / Dacty, waaruit blijkt dat van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] geen DNA-profiel is aangeboden en bij het nadere vergelijkende onderzoek is gebruikt.
209 Ibidem (pag. 222 en pag. 220). Uit de verklaring van [betrokkene 7] blijkt dat hij geboren is in Kuala Lumpur (Maleisië) (pag. 222 [de P. dossier] ); Uit de verklaring [betrokkene 6] blijkt dat hij geboren is in Wen Zhou, China (pag. 220 [de P. dossier] ).
210 Ibidem (pag. 222 en 220).”
11.4.
De steller van het middel acht de motivering van het hof omtrent het aangetroffen bloedspoor onbegrijpelijk en wel om de volgende redenen. Het hof leidt zonder steun van wetenschappelijke data uit niet-vaststaande gegevens af, dat de bloeddruppel niet delict-gerelateerd is. Voorts is het hof voorbij gegaan aan het standpunt van de verdediging, dat geenszins als een vaststaand forensisch gegeven kan worden beschouwd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer is gelegen tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Nu het hof heeft aangenomen dat het tijdstip van overlijden na 04.00 uur is gelegen, is dat bovendien in strijd met de verklaringen van de vrouwelijke verdachten over de tijd van aankomst van de verdachten bij het restaurant, die naar hun verklaringen immers op zijn vroegst rond 02.00 uur is gelegen.
11.5.
Allereerst de klacht met betrekking tot het tijdstip van overlijden. Aan het middel ligt kennelijk het standpunt ten grondslag dat het hof bij gebrek aan forensisch bewijs niet een tijdstip van overlijden van het slachtoffer heeft kunnen vaststellen.
11.6.
Zoals blijkt uit bewijsmiddel 3, heeft de lijkschouwer te 12.15 uur op 4 juli 1993 aan de hand van de ‘met de hand voelbare daling van de lichaamstemperatuur’ en ‘beginnende lijkstijfheid aan de armen’ ingeschat dat het tijdstip van overlijden is gelegen op ‘korter dan 8 uur te voren en langer dan 4 uur te voren’. Het hof heeft deze bevindingen zonder meer voor het bewijs gebezigd en geoordeeld dat het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid om het leven is gebracht op 4 juli 1993 tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Anders dan het middel stelt, heeft het hof niet een specifiek tijdstip van overlijden vastgesteld, maar een periode van vier uren genoemd, binnen welke tijdspanne het slachtoffer ‘naar alle waarschijnlijkheid om het leven is gebracht’. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
11.7.
Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbij gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot het tijdstip van overlijden, geldt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 17 en 18 september 2015 heeft mr. Knoops aldaar het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnota. Deze bevat op p. 28 het standpunt, dat geenszins als een vaststaand forensisch gegeven kan worden beschouwd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer is gelegen tussen 04.15 uur en 08.15 uur. De raadsman heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de forensisch patholoog dr. F. van de Goot, voor zover inhoudende dat ‘op grond van dergelijke zeer beperkte informatie geen enkele uitspraak te doen is over de post mortale periode. Iedere poging kan alleen maar leiden tot valse zekerheid, zelfs als deze zekerheid met terughoudendheid wordt betracht’.41 Het hof is afgeweken van dit standpunt door de betwiste bevindingen van de lijkschouwer zonder meer tot het bewijs te bezigen. De vraag is of de klacht kan slagen. Ik meen van niet.
11.8.
De raadsman heeft genoemd standpunt ingenomen in het kader van zijn verweer met betrekking tot de bushokje-getuigen (vanaf p. 25 van de pleitnota), naar aanleiding van de stelling van de advocaat-generaal, dat deze twee getuigen mogelijk niets hebben gezien, omdat het slachtoffer pas na 04.15 uur om het leven zou zijn gebracht. De conclusie van de raadsman is, zo begrijp ik, dat de stelling van de advocaat-generaal het belang van de verklaring van de bushokje-getuigen niet kan ontkrachten, nu ook in de periode voorafgaand aan 04.00 uur sprake zou zijn geweest van vier bij het restaurant wachtende mensen, die door alle getuigen hadden kunnen worden opgemerkt. Nu de raadsman zijn standpunt heeft ingenomen in een ander verband, zonder daar een zelfstandige conclusie aan te verbinden, is geen sprake van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.42 Tegen deze achtergrond was het hof niet gehouden het niet aanvaarden van dit standpunt te motiveren. In zoverre faalt het middel.
11.9.
Hetgeen het middel voorts stelt ten aanzien van een tegenstrijdigheid tussen de verklaring van de vrouwelijke verdachten over het tijdstip van aankomst bij het restaurant en het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, mist feitelijke grondslag. Zoals kan blijken uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, hebben de verdachten zich die nacht bij het restaurant verzameld op een moment gelegen in de periode tussen 02.00 uur en 04.30 uur. In die periode of kort daarna is het slachtoffer opgehaald en zijn de verdachten met haar bij het restaurant teruggekeerd. Vervolgens zijn de verdachten ongeveer een half uur binnen in het restaurant geweest. De omstandigheid dat het slachtoffer waarschijnlijk binnen een tijdspanne van vier uren, gelegen tussen ongeveer 04.15 uur en 08.15 uur is mishandeld en is overleden, is daarmee niet in tegenspraak. Anders dan het middel wil, brengt het voorgaande niet het (impliciete) oordeel van het hof mee dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten op dit onderdeel niet geloofwaardig zouden zijn.
11.10.
Dan nu de kern van de klacht, over de betekenis van de bloeddruppel (spoor 20) die is aangetroffen op de vloer voor de gokkast en de bloedveeg (spoor 7), aangetroffen op het blad van de werktafel die zich naast het slachtoffer bevond.
11.11.
Uit de stukken in het dossier, waarnaar het hof in zijn arrest voetnootsgewijs verwijst blijkt dat in elk geval de keuken van het restaurant op de avond van 3 juli 1993 rond 22.30 uur is opgeruimd en schoongemaakt.43 De op de tegelvloer voor de gokkast aangetroffen bloeddruppel is in het proces-verbaal van technisch onderzoek omschreven als ‘een gedroogde roodkleurige druppel’ (p. 46), dan wel als ‘een monster van een deels opgedroogde druppel’ (p. 52).44 Verbalisant [verbalisant 6] was destijds betrokken bij het technisch onderzoek. Hij heeft daar in het kader van het CEAS onderzoek - voor zover van belang - het volgende over verklaard:45
“ik herinner me het veiligstellen van het bloed bij de gokkast. (…). Ik weet nog wel waar die druppel lag. Ik dacht dat die druppel rond was. Ik weet geen afmeting. Het bloed werd veilig gesteld met een draadje. Als ik het beeld terug haal dan was die druppel vloeibaar. Als ik er over praat is dat wat ik er van boven haal. Ik weet niet of ik erbij was toen de druppel werd veiliggesteld. Dat is door anderen gedaan. Voor mij werd het bloedspoor als daderspoor aangemerkt. Dat had te maken met de opengebroken gokkast. Daar lag de druppel. (…). Ik kan geen gradaties van zekerheid geven over de informatie over de bloeddruppel. Ik kan niet verklaren waarom er in het proces-verbaal wordt gesproken over deels gedroogde bloeddruppel en ingedroogde bloeddruppel.
Kan er nog iets gezegd worden over de ouderdom van de bloeddruppel aan de hand van een eventuele verkleuring?
-Nee, dat kan ik niet. De druppel was volgens mij vloeibaar.”
11.12.
De getuige-deskundige Kockx heeft ter terechtzitting op 18 mei 1995 het volgende verklaard over de methode van bemonstering:46
“Het monster is via een bepaalde methode veilig gesteld, namelijk met een draadje. Door middel van dit draadje kan een nog niet opgedroogde bloeddruppel worden opgenomen. Het bloed trekt dan in dit draadje. Als het een reeds opgedroogde bloeddruppel betreft, dan kan het draadje worden bevochtigd en op de droge druppel worden gelegd. Daardoor wordt zo’n druppel weer vochtig en kan zodoende weer worden opgenomen. (…). Als in het proces-verbaal van politie dit spoor staat omschreven als een gedroogde roodkleurige druppel, dan is dit spoor nog niet heel oud. Ik denk dan in dagen of weken. Ik kan dan niet meer zeggen hoeveel uren het spoor oud was. (De voorzitter toont de getuige-deskundige foto 13 uit de foto map (…)).
De bloedvlek ziet er klein en mooi rond uit. Als een druppel van een bepaalde hoogte op de vloer valt, dan wordt de druppel stervormig. Als de druppel nog gaaf zou zijn, dan is mijn conclusie dat de druppel van een lage hoogte daar terecht moet zijn gekomen, bijvoorbeeld doordat iemand daar gebukt stond of zo. Maar op deze foto is niet precies te zien hoe gaaf de druppel nog is. Ik durf derhalve van deze foto voormelde conclusie niet te trekken.”
De verbalisant [verbalisant 2] heeft bij dezelfde terechtzitting als volgt verklaard:47
“met betrekking tot het aangetroffen spoor 20 kan ik het volgende verklaren. Bij een wandeling door het pand werd deze bloedvlek waargenomen in de nabijheid van de gokkast. De bloedvlek werd door collega’s van mij veiliggesteld. De bloedvlek werd aangetroffen bij de naad van twee tegels. (…). Deze bloedvlek oogde niet als zijnde zeer oud. De bloedvlek ziet er roodachtig uit, niet bruin- of zwartachtig.”
11.13.
De overige deskundigen hebben - aan de hand van de foto van de bloeddruppel - als volgt verklaard.
M.J. van der Scheer, bloedspoorpatroondeskundige van het NFI, geconsulteerd gedurende het CEAS-onderzoek:
“Concreet luidde de vraagstelling of er op grond van de fotografisch vastgelegde bloeddruppel/spat (foto nummer 13) een uitspraak gedaan zou kunnen worden over het wel of niet ingedroogd zijn van deze bloeddruppel/spat en de gewelddadige dood van [mw. M.] (…).
De beantwoording van die vraag door ing. Van der Scheer viel uiteen in 2 gedeelten:
a. Het lijkt aan de hand van de foto te gaan om een passieve bloedspat, die nog niet is ingedroogd en die afkomstig kan zijn van een bebloede (gewonde) persoon of bebloed object.
b. Er valt op grond van de getoonde foto niet te zeggen of deze bloedspat delict gerelateerd is. Een in te stellen onderzoek op het gebied van bloedspoorpatronen lijkt op dit moment niet opportuun.”48
De deskundige ing. J.R. Ten Hove, gelieerd aan het NFO, heeft op verzoek van de verdediging de bevindingen van de getuige-deskundige Alkemade met betrekking tot de bloeddruppel onderzocht en beoordeeld.49 Hij heeft in zijn rapport geconcludeerd, dat zijns inziens op basis van (alleen) de foto met geen enkele mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden omtrent de “droogheid” van de bloeddruppel.50
11.14.
In de aangehaalde overwegingen heeft het hof eerst vastgesteld dat, met name nu op het slachtoffer geen bloed van een onbekende persoon is gevonden, een (rechtstreeks) verband tussen genoemd bloedspoor en het gewelddadige einde van het slachtoffer op voorhand niet aannemelijk is geworden.
11.15.
Naar aanleiding van met name de hiervoor aangehaalde verklaringen van [verbalisant 6] , Kockx en het proces-verbaal van technisch onderzoek, heeft het hof vastgesteld, dat de bloeddruppel, spoor 20, bij bemonstering nog deels vloeibaar was.
11.16.
Aan de hand van het dossier heeft het hof voorts vastgesteld dat ‘de bloeddruppel op zijn vroegst (maar mogelijk later) op 4 juli 1993 om 12.00 uur ’s morgens is bemonsterd’. Het hof heeft dat gegeven afgeleid uit de omstandigheid dat het slachtoffer is aangetroffen omstreeks 10.45 uur, dat de politie om 11.00 uur ter plaatse was en dat de technische recherche niet eerder dan om 12.00 uur is begonnen. Voorts heeft het hof aan de hand van openbare bronnen (de gemiddelde temperatuur bedroeg die dag 21,1 graden Celsius) en het dossier (waaruit blijkt dat diverse deuren open stonden) waarschijnlijk geacht, dat de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel op het tijdstip van bemonstering, te weten 12.00 uur, dan wel later, niet lager zal zijn geweest dan 20 graden Celsius.
11.17.
Ten slotte heeft het hof de plaats waar de druppel is aangetroffen (een tegelvloer) in verband gebracht met de ingeschatte omgevingstemperatuur en heeft vervolgens, uit de inhoud van een artikel met betrekking tot de droogtijd van bloedvlekken op verschillende oppervlaktematerialen (vermeld in voetnoten 200 en 206 in het arrest), afgeleid dat de droogtijd van deze bloeddruppel ongeveer 60 minuten is geweest.
11.18.
Genoemd artikel met betrekking tot de droogtijd van bloedvlekken staat vermeld in een voetnoot bij het rapport van dr. F.J.M. Alkemade (p. 52). Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting in de procedure in herziening op 31 maart 2015, is Alkemade aldaar als getuige-deskundige gehoord over het door hem opgemaakte rapport, inhoudende zijn met behulp van de ‘Bayesiaanse methode’ verkregen bevindingen over de zaak. Hij heeft ten aanzien van zijn conclusie over het bloedspoor het volgende verklaard (p. 25 van het proces-verbaal, voor zover van belang):
“Desgevraagd door de jongste raadsheer toont de griffier de kleurenfoto van de voor de gokkast aangetroffen bloeddruppel, die ook in het rapport van de deskundige is opgenomen.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de deskundige als volgt:
U houdt mij voor dat ik in mijn rapport een aantal uitspraken heb gedaan over de mogelijke datering van een van de twee door de politie in restaurant [de P.] aangetroffen bloeddruppel(s)/spat(ten), die niet van een van de verdachten, maar van een en dezelfde andere (genetisch uit Zuidoost Azië afkomstige) man afkomstig blijken te zijn. (…).
U houdt mij pagina's 52 en 55 van mijn rapport voor, waarin ik verklaar: "Het volledig stollen/drogen van een typische bloeddruppel kan op de uitzonderlijk warme zomernacht en -ochtend van 3 op 4 juli 1993, behoudens zeer speciale omstandigheden, maximaal 2 uur hebben geduurd", "Als de druppel nog niet was ingedroogd om 11.00 uur moet hij dus vrijwel zeker na 09.00 uur zijn ontstaan, terwijl de moord waarschijnlijk voor 08.15 uur heeft plaatsgevonden" en "Alles bij elkaar denk ik dat de druppel waarschijnlijk dus nog niet was ingedroogd toen hij werd gefotografeerd en bemonsterd". U vraagt mij of ik een specifieke opleiding heb genoten en/of anderszins expertise heb verworven op het gebied van de beoordeling en de datering van bloedspatten of - druppels.
Nee, ik heb geen specifieke opleiding genoten of expertise verworven op dit gebied. U vraagt mij op welke informatie ik mij in het kader van het opstellen van dit rapport heb gebaseerd. Ik heb literatuur bestudeerd. Ik heb een artikel gevonden, waarin exact het in casu spelende probleem wordt behandeld. Het artikel gaat in op diameters en het daarin weergegeven voorbeeld aangaande een vergelijkbare bloeddruppel duidt de millimeters vrij precies. Er werden proeven gedaan aangaande de opdrogingssnelheid en de conclusie was dat alle druppels na 75 minuten zijn opgedroogd.
U vraagt mij of ik mijn conclusies nog heb voorgelegd aan deskundigen met een specifieke expertise op het gebied van de beoordeling en datering van bloedspatten of -druppels. Nee, daar had ik destijds geen tijd voor. (…).”
11.19.
Ten aanzien van de getuige-deskundige Alkemade, de door hem gebruikte methode en de inhoud van diens rapport heeft het hof in zijn arrest, voor zover van belang, het volgende overwogen en geconcludeerd (p. 11 tot en met 13):
“2.2 De toelaatbaarheid en bruikbaarheid als bewijsmiddel van het Bayesiaanse rapport
Door de advocaat-generaal is ter terechtzitting in herziening op 17 maart 2015 een rapportage, opgesteld door dr. F.J.M. Alkemade, ingebracht, waarin een Bayesiaanse analyse van de onderhavige zaak is gemaakt. De regel van Bayes is een wiskundige formule die de kansverhouding beschouwt van de waarschijnlijkheid van twee hypothesen (bijvoorbeeld de hypothese dat een verdachte een bepaald wapen heeft gebruikt versus het scenario dat een (onbekende) derde dat bepaalde wapen heeft gebruikt). De verhouding van de waarschijnlijkheden kan men beschouwen voordat (a priori) bepaalde bevindingen (bijvoorbeeld de resultaten van verricht onderzoek naar DNA-sporen) bekend zijn, of erna (a posteriori). De regel van Bayes geeft derhalve aan hoe de verhouding van de waarschijnlijkheden van de betreffende hypotheses verandert door de bevinding. (…).
Op verzoek van de verdediging heeft het hof vervolgens prof. mr. dr. H. Prakken opgedragen om een contra-expertise uit te brengen ten aanzien van het rapport van dr. Alkemade. In zijn rapportage stelt prof. Prakken dat dr. Alkemade’s rapport als bijdrage aan de bewijsvoering geen waarde heeft vanwege de vele subjectieve elementen, de fouten, het zonder argumentatie buiten beschouwing laten van enkele relevante bevindingen en een schuldhypothese die niet bruikbaar is voor een oordeel over de individuele verdachten. Op basis van het rapport kunnen geen conclusies worden getrokken over de schuld of onschuld van de verdachten.
Beide deskundigen zijn ook terechtzitting bij het hof gehoord, waarbij zij voor het overgrote deel bij de in hun schriftelijke rapportages neergelegde standpunten zijn gebleven.
De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat het rapport van dr. Alkemade dient te worden uitgesloten van het bewijs om redenen dat:
a. het niet voldoet aan de criteria van het zogenaamde “Schoenmakersarrest” van de Hoge Raad; en (subsidiair):
b. het “volstrekt onbruikbaar” is om hetzij als “richtlijn” hetzij als bewijsmiddel bij de beoordeling van de onderhavige strafzaak te gebruiken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De rechter moet zijn oordeel over de expertise van een deskundige baseren op het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene en beoordelen of zijn aldus vastgestelde deskundigheid zich uitstrekt tot het onderwerp waarover van hem een verklaring wordt verlangd. Ook dient de rechter na te gaan volgens welke methode het deskundigenonderzoek werd uitgevoerd, waarom deze methode betrouwbaar mag worden geacht en in hoeverre de deskundige in staat was deze methode vakkundig toe te passen (HR 27 januari 1997, NJ1998, 404, “Schoenmakersarrest”).
In casu is gebleken dat er op het specifieke onderzoeksgebied geen deskundigen zijn geregistreerd in het deskundigenregister van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NGRD). Omdat - voor zover het hof bekend - nog niet eerder een dergelijke meer integrale Bayesiaanse analyse in een strafzaak is ingebracht, zijn er voorts geen deskundigen in Nederland bekend met ervaring met het opstellen van dergelijke rapportages. Naar het oordeel van het hof dient, indien sprake is van de introductie in het strafrecht van niet eerder bekende wetenschapsgebieden en - methoden, bij de beoordeling of een voorgedragen deskundige als zodanig kan worden beschouwd, een enigszins ruimer beoordelingskader te worden gehanteerd dan bij de beoordeling van deskundigen op binnen de rechtspraak reeds langer bekende wetenschapsgebieden. Een al te strikte toetsing (bijvoorbeeld op het punt van ervaring) zou immers het risico met zich kunnen brengen dat op bepaalde terreinen aanvankelijk niemand voldoende deskundig zou kunnen worden geacht, waardoor ook de introductie van nieuwe wetenschappelijke inzichten in het recht zou kunnen stagneren.
Het hof stelt vast dat dr. Alkemade een opleiding als fysicus heeft genoten, dat hij is gepromoveerd en ervaring heeft met de toepassing van Bayesiaanse analyse, zij het op andere wetenschaps- en onderzoeksgebieden dan het recht. Voorts geeft hij op het opleidingsinstituut voor de rechterlijke macht (SSR-) cursussen op het gebied van de Bayesiaanse statistiek en analyse. Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting is hij eenmaal eerder - zij het niet als deskundige maar als adviseur - betrokken geweest bij het Bayesiaans benaderen van een strafzaak. Het hof constateert voorts dat dr. Alkemade in zijn rapport en ter terechtzitting in herziening uitvoerig heeft aangegeven volgens welke methode hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd, op welke wijze hij deze methode heeft uitgevoerd en waarom deze methode zijns inziens betrouwbaar kan worden geacht.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden, en in aanmerking nemende het hiervoor geschetste enigszins ruimere toetsingskader, is het hof van oordeel dat dr. Alkemade voor de onderhavige procedure als deskundige kan worden aangemerkt.
Het hof heeft echter op basis van het onderzoek ter terechtzitting in herziening geconstateerd dat er wetenschappelijk onvoldoende overeenstemming bestaat over de vraag of de door dr. Alkemade gehanteerde methode van (klassieke) Bayesiaanse analyse betrouwbaar kan worden toegepast op en in complexe strafzaken als de onderhavige, waarin sprake is van vele, en bovendien ten opzichte van elkaar niet immer als onafhankelijk te beschouwen, bevindingen. In dit kader heeft het hof mede in zijn beoordeling betrokken dat, blijkens zijn rapport en toelichting ter terechtzitting, dr. Alkemade niet de beschikking had over het gehele dossier, doch slechts over een hem door de advocaat-generaal ter beschikking gestelde selectie daaruit. Er blijken bovendien aanzienlijke verschillen van inzicht tussen deskundigen te bestaan over welke (en op welke wijze) bevindingen in complexe strafzaken zaken in de analyse dienen te worden betrokken, hoe de (a priori) kansen van de bevindingen (betrouwbaar) kunnen worden vastgesteld dan wel ingeschat en welke expertise voor die vaststelling dan wel inschatting noodzakelijk is. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van voormelde methode en daarmee van de uit het gebruik van de methode voortvloeiende uitkomsten, naar de huidige stand van de wetenschap te onzeker is voor daadwerkelijke toepassing in een complexe strafzaak als de onderhavige.
Om deze reden heeft het hof de conclusie(s) uit voormelde rapportage van dr. Alkemade bij de beoordeling van het bewijs dan ook geheel buiten beschouwing gelaten.”
11.20.
Het hof heeft evenwel uit de inhoud van (een tijdschriftartikel genoemd in een voetnoot bij) het rapport van Alkemade afgeleid, dat de droogtijd van de aangetroffen bloeddruppel onder deze omstandigheden ongeveer 60 minuten is geweest en dat als gevolg daarvan de druppel niet eerder dan een uur voor bemonstering kan zijn afgezet. Het hof heeft het gebruik van dit artikel niet nader gemotiveerd en heeft evenmin de kennelijk oorspronkelijke vindplaats ervan genoemd, te weten het door de verdediging betwiste rapport van Alkemade. Een blik over de papieren muur en op het internet leert dat het een Engelstalig artikel betreft, geschreven door een aantal personen van wie de deskundigheid in het kader van het onderliggende onderzoek niet is komen vast te staan. Datzelfde heeft te gelden voor de betrouwbaarheid van de door deze personen gebruikte methode.
11.21.
Met betrekking tot de rol van de rechter en van de deskundige, de bevindingen van de deskundige en de beoordeling daarvan door de rechter, geldt het volgende. De positie van de deskundige is verankerd in de wet deskundige in strafzaken.51 In de Memorie van toelichting bij deze wet wordt ook de rol van de rechter belicht:
“(…).
In het strafproces is van belang dat gereguleerd onderzoek wordt gedaan naar de feitelijke toedracht van het strafbaar feit. Dat onderzoek moet zo veel mogelijk een deugdelijke feitelijke grondslag hebben. De rechter heeft dat onderzoek nodig bij het nemen van de bewijsbeslissing (…).In het strafproces is uiteindelijk iedereen gebaat met een deugdelijke vaststelling van de feiten. De rechter heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid, volledigheid en grondigheid van het onderzoek dat onder zijn leiding plaats vindt. Hij dient daarbij ‘the best available evidence’ na te streven. Onder omstandigheden moet daarvoor ook een beroep worden gedaan op de kennis en het oordeel van deskundigen. Artikel 344, eerste lid, onder 4°, bepaalt dat ‘verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is’ als schriftelijk bescheid en daarom ook als bewijsmiddel kunnen worden aangemerkt. (…).
a.Taak en opdracht van deskundige
In het algemeen kan de taak van de deskundige worden omschreven als het uitvoeren van een opdracht tot het verstrekken van informatie over de stand van de kennis op zijn vakterrein of tot het verslag doen van zijn verrichtingen en conclusies op grond van een opdracht tot onderzoek aan een persoon of object. (…). Het verslag doen van onderzoek impliceert soms het plaatsen van dat onderzoek in de context van wat op dat specifieke terrein gangbaar is. Naarmate de deskundige meer meedeelt over de betekenis van zijn onderzoek en bevindingen in zijn vakgebied, stelt hij de rechter, maar ook de verdediging en het openbaar ministerie beter in staat de resultaten te waarderen en te wegen. Dat betekent niet dat hij op de stoel van de rechter gaat zitten, maar dat hij bijdraagt aan de kwaliteit van de besluitvorming. (…).
3.Waardering van het deskundigenverslag door de rechter
De voorgestelde regeling stimuleert beter onderzoek naar de betrouwbaarheid van de deskundige en de deugdelijkheid van zijn onderzoek, maar biedt geen absolute garantie voor de uitkomst. Uiteindelijk moet de rechter beoordelen welke betekenis hij daaraan toekent bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350. Voor de beoordeling van die betekenis dient de deskundige aanknopingspunten te verschaffen in zijn verslaglegging. (…).Bij het uitvoeren van zijn onderzoek dient de deskundige zich bewust te zijn dat hij deugdelijke en betrouwbare resultaten moet produceren. Het verslag dient aanknopingspunten te bevatten voor verificatie en falsificatie; welke methode is gebruikt en hoe betrouwbaar is deze. (…)
Het wetsvoorstel zegt niets over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de betrouwbaarheid van het deskundigenverslag ten behoeve van de bewijsbeslissing houdt in: «Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht». In de hiervoor genoemde arresten heeft de Hoge Raad dit algemene uitgangspunt aangevuld. Door het aanscherpen van de motiveringsplicht heeft de Hoge Raad duidelijker eisen gesteld aan het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs door de rechter, vooral in de gevallen waarin door de verdediging tijdig, gemotiveerd en expliciet om tegenonderzoek is verzocht of de deugdelijkheid van het uitgevoerde onderzoek is betwist.
De zittingsrechter moet beslissen of hij de betrokken deskundige in persoon wil horen of dat hij volstaat met het uitgebrachte verslag; hij is bij uitsluiting van anderen verantwoordelijk voor de volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting. In het eerder genoemde verbeterprogramma is in de aanbevelingen opgenomen dat van de deskundige extra inspanning mag worden verwacht om te bewerkstelligen dat zijn bevindingen op de juiste wijze en tegen de juiste achtergrond kunnen worden beoordeeld. Er bestaat immers een verschil in kennisniveau tussen de deskundige enerzijds en zijn opdrachtgevers(s) en de overige procesdeelnemers anderzijds. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij dat kennisverschil in volle omvang kan overbruggen. Toch dient de rechter zich over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de resultaten van de deskundige een oordeel te vormen. (…).
Toch moet ook van de rechter - soms forse - inspanning worden verwacht om te begrijpen wat de portee van zijn beslissing over een deskundigenrapport inhoudt, vooral als het gaat om de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Ook hij zal moeten kunnen verantwoorden waarom hij de conclusies van een deskundige overneemt of verwerpt.”52
11.22.
Het algemene uitgangspunt in de jurisprudentie is, ook in het geval van deskundigenbewijs, dat aan de rechter de vrijheid is voorbehouden bij de selectie en waardering van dat bewijs.53 Dit impliceert onder meer, dat redengevend geachte onderdelen uit een deskundigenrapport mogen worden overgenomen en het rapport voor het overige buiten beschouwing mag worden gelaten, zo lang de tekst van het rapport niet wordt gedenatureerd.54 De Hoge Raad heeft evenwel eisen gesteld aan de motivering van het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs. Daartoe is een aantal criteria geformuleerd - over de mate van deskundigheid van de onderzoeker, zijn methode, de betrouwbaarheid en vakkundige toepassing daarvan - aan de hand waarvan de inbreng van de deskundige dient te worden getoetst.55 In geval van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt met betrekking tot deskundigenbewijs, dient de afwijking daarvan op de voet van art. 359 Lid 2 Sv te worden gemotiveerd.
11.23.
Gezien de hierboven aangehaalde memorie van toelichting, dient de conclusie waartoe de deskundige komt inzichtelijk en toetsbaar te zijn, zodat de rechter zich een oordeel kan vormen over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid daarvan. Bij dat oordeel, dat de nodige risico’s met zich meebrengt, wordt hij vaak voor moeilijke opgaven gesteld, mede omdat een deskundige doorgaans kennis in het strafgeding inbrengt die voor de rechter moeilijk te doorgronden kan zijn.56 In geval het dossier informatie bevat waarvoor specialistische kennis is vereist om deze te interpreteren en verondersteld kan worden dat de rechter daarover niet beschikt, is hij in zoverre afhankelijk van de duiding van de informatie door de deskundige.57 Om zijn rechterlijke onafhankelijkheid te behouden mag de rechter zich bij zijn oordeel niet in de discussie met de deskundige begeven als ware hij zelf mede (of contra- of super-) deskundige, noch mag hij zich zonder meer gewonnen geven of zelfs verschuilen achter de (verkeerd gepresenteerde of verkeerd begrepen) (schijn)zekerheid van wetenschappelijke uitspraken.58 De rechter is geen ‘superdeskundige’ en moet dat ook niet willen worden.59 Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat de rechter en de deskundige ieder hun eigen rol vervullen in het strafproces; de deskundige trekt een conclusie aan de hand van de bevindingen op zijn vakgebied en de rechter weegt en waardeert deze in het kader van de feitelijke toedracht van het strafbare feit. Evident is naar mijn mening, dat geen van beiden zich daarbij de rol en de expertise van de ander mag toe-eigenen.
11.24.
Hoewel het hof heeft onderzocht volgens welke methode de deskundige Alkemade zijn onderzoek heeft uitgevoerd en in zijn arrest heeft overwogen dat het de conclusies uit dit rapport daarom geheel buiten beschouwing zal laten en uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de expertise van deze deskundige zich volgens zijn eigen verklaring niet uitstrekt tot de beoordeling en datering van bloeddruppels, heeft het hof bij zijn redenering niettemin gebruik gemaakt van het gedeelte van het rapport waarin de getuige-deskundige op grond van genoemd artikel concludeert over de droogtijd van de bloeddruppel. Het hof heeft daarbij naar ik meen de grens overschreden tussen zijn eigen expertise en die van de deskundige, door zich de rol van deskundige aan te meten en zelf aan de hand van dat artikel enkele variabelen in te vullen en aldus een bepaalde methode, die niet als zodanig is besproken ter terechtzitting en waarvan niet is komen vast te staan dat deze betrouwbaar is, toe te passen. Voor zover het middel klaagt dat het hof ‘zich een forensisch-technisch oordeel aanmeet’, treft het doel.
11.25.
Uit het voorgaande concludeer ik, dat het hof op grond van het dossier misschien wel heeft kunnen vaststellen dat de bloeddruppel op het moment van bemonstering rood en nog niet geheel ingedroogd was, maar niet dat deze druppel is afgezet rond het min of meer exacte tijdstip van 11.00 uur die ochtend. Het oordeel van het hof, dat het bloedspoor zo recent is afgezet dat het niet in relatie kan worden gebracht met de gewelddadige dood van het slachtoffer, is in dat verband niet begrijpelijk. Het is voorts, nu het hof zonder nadere motivering is voorbij gegaan aan de hierboven aangehaalde bevinding van de contra-deskundige Ten Hove, die heeft aangegeven geen uitspraak te kunnen doen over de mate van droogheid van de bloeddruppel - en dus ook niet over de droogtijd ervan - naar ik meen onvoldoende gemotiveerd.
11.26.
In het verlengde van het voorgaande is het oordeel van het hof, dat bij gebrek aan overige concrete aanwijzingen voor de delict-gerelateerdheid van het bloedspoor, niet aannemelijk is geworden dat de bloeddruppel en -veeg in verband staan met het onderhavige misdrijf, evenmin begrijpelijk. Daarbij neem ik de volgende concrete aanwijzingen in aanmerking: het feit dat beide sporen afkomstig zijn van één onbekende man (van Zuidoost-Aziatische afkomst), dat de keuken de avond te voren is schoongemaakt, dat de sporen deels zijn afgezet naast het met geweld om het leven gebrachte slachtoffer en voor de opengebroken gokkast en de omstandigheid dat de braak op de gokkast, zoals het hof expliciet heeft geoordeeld gelet op de bewezenverklaring, in verband staat met de doodslag op het slachtoffer. Ik teken daarbij aan dat de advocaat-generaal bij het hof in zijn requisitoir juist vanwege de bij de gokkast aangetroffen bloeddruppel van ‘vreemde’ oorsprong vrijspraak heeft gevorderd van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de braak op en diefstal uit de gokkast. Het hof heeft de advocaat-generaal daarin niet gevolgd, maar heeft de bewezenverklaring ook op dat punt gehandhaafd. Ook in zoverre slaagt het middel.
11.27.
Overigens heeft het hof, ter adstructie van de omstandigheid dat het bloedspoor (evident) niet delict-gerelateerd zou zijn, nog overwogen dat, indien de druppel toch als gedroogd zou moeten worden aangemerkt, deze mogelijk de avond tevoren kan zijn achtergelaten door twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame Zuidoost-Aziatische keukenmedewerkers waarvan het DNA - kennelijk - niet is vergeleken met het bloedspoor. Dit door het hof geopperde scenario laat in beginsel de mogelijkheid open dat de verdachten de daders waren, maar aangezien niet met zekerheid is vastgesteld in hoeverre het bloedspoor was ingedroogd en welke betekenis daar aan kan worden ontleend, kunnen in het scenario zoals door het hof geschetst de genoemde medewerkers evengoed de daders van het delict zijn. Ook in dit scenario blijft het bloedspoor een aanwijzing dat een onbekende Zuidoost-Aziatische man op de plaats delict is geweest en daar op een moment een spoor heeft achtergelaten.
11.28.
Het middel slaagt voor zover het is gericht tegen het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is geworden, dat het aangetroffen bloedspoor delict-gerelateerd is en dat aan dat spoor niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die door de verdediging wordt voorgestaan.
11.29.
Voor zover het middel stelt dat het hof art. 359 lid 2 Sv heeft geschonden - door het onvoldoende gemotiveerd afwijken van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in het licht van de forensisch-technische bevindingen - verwijs ik naar de bespreking van het vierde middel. Voor zover de steller van het middel meent dat sprake is van schending van art. 6 lid 2 EVRM, kan ik hem in die niet nader uitgewerkte stelling niet volgen.
12 Het derde middel
12.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een ter terechtzitting gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet betrouwbaar zijn en als gevolg daarvan moeten worden uitgesloten van het bewijs.
12.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat in het licht van de gevoerde verweren met betrekking tot ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren in samenhang met de kwetsbare persoonlijkheid van de vrouwelijke verdachten, het oordeel van het hof dat hun bekentenis betrouwbaar is, onvoldoende is gemotiveerd. Dat klemt des te meer nu genoemde verklaringen zijn ingetrokken, het hof heeft erkend dat deze niet of nauwelijks steun vinden in ander bewijs en het hof de verklaringen op drie niet onbelangrijke onderdelen als ongeloofwaardig heeft beoordeeld.
12.3.
Het hof heeft het verweer van de beide raadslieden met betrekking tot de wijze waarop de verklaringen van de vrouwelijke verdachten tot stand zijn gekomen onder het kopje “3.1 verklaringen onder druk? Het standpunt van de verdediging ten aanzien van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] ” als volgt samengevat:
“Kort en zakelijk weergegeven is het standpunt van de verdediging dat de bekennende en belastende verklaringen tegenover de politie afgelegd door [Carien N.] , [Jane H.] en [Jenny L.] onder (ongeoorloofde) pressie tot stand zijn gekomen en dat aan hen stukken zijn voorgehouden waardoor zij die verklaringen hebben afgelegd, dan wel dat de verklaringen vals zijn gelet op hun psychische predisposities en derhalve als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven dan wel uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Dat geldt tevens voor hun destijds in eerste aanleg en in hoger beroep als verdachten en als getuigen afgelegde overige verklaringen.
Mr. Loevendie heeft daarbij, op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 1 van de pleitnota en bij dupliek herhaald, gewezen op de bijzondere kwetsbaarheid van de drie vrouwelijke verdachten en andere personen in het onderzoek [mw. M.] zoals de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] , en dat hun bij gelegenheid van hun verhoren waarschijnlijk gegevens zijn aangedragen. Ten aanzien van [Jane H.] merkt hij op dat zij bij iedereen die haar kent als niet betrouwbaar bekend staat en ten aanzien van [Carien N.] en [Jenny L.] dat hun negatieve jeugdervaringen aan hun kwetsbaarheid bijdragen. Mr. Loevendie wijst daarbij op de door de deskundigen prof. dr. E. Rassin, dr. E. Geraerts en dr. R. Horselenberg uitgebrachte rapportages. Hij voegt daaraan toe dat controle op welke gegevens in de verhoren zouden zijn aangedragen en op die gestelde druk niet is uit te oefenen, aangezien de verhoren destijds niet werden opgenomen en geen verhoorplannen in het dossier zijn opgenomen. De belastende verklaringen van [Carien N.] , [Jane H.] en [Jenny L.] zijn vals, althans onvoldoende betrouwbaar, en dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 7 van de pleitnota betoogd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten valse bekentenissen zijn. Hij heeft daarbij als factoren die van invloed zijn op het afleggen van een valse bekentenis de persoonlijke risicofactoren besproken, te weten de jeugdige leeftijd van de vrouwelijke verdachten, hun intellectuele beperkingen en psychische stoornissen, alsook de situationele factoren tijdens de verhoren en overige relevante (persoons)kenmerken. Onder verwijzing naar de door dr. Horselenberg uitgebrachte rapportage betoogt mr. Knoops dat de valse bekentenis van [Jane H.] als afgedwongen valse bekentenis dient te worden beschouwd, al dan niet ingebeeld. [Carien N.] en [Jenny L.] hebben eveneens een afgedwongen valse bekentenis afgelegd. De rapportages van de deskundigen prof. Rassin en dr. Geraerts worden aangevoerd in het kader van de bij [Jane H.] gestelde aanwezige suggestibiliteit en neiging tot ‘compliance’, een en ander gestaafd met bij de pleitnota gevoegde producties. Primair wordt aangevoerd dat alle verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, die zij in de opsporingsonderzoeken en de eerdere procedures hebben afgelegd, uitgesloten dienen te worden van het bewijs, subsidiair dat aan hun verklaringen geen waarde dient te worden toegekend bij de weging van het bewijs. Bij dupliek is aangevoerd dat [Jane H.] door een misleidende verhoorwijze aan haar jeugd werd herinnerd, hetgeen haar tot haar verklaringen zoals afgelegd bracht.”
12.4.
Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van de procedure in herziening op 17 en 18 september 2015 heeft mr. Knoops aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Met betrekking tot het tot stand komen van de verklaringen heeft hij onder meer het volgende aangevoerd:
“287. In de onderhavige zaak zijn de in de literatuur geschetste verhooromstandigheden, situationele factoren en persoonskenmerken die invloed kunnen hebben op het afleggen van een valse bekentenis, zonder meer van toepassing geweest. Dit maakt meer dan aannemelijk dat alle drie de vrouwelijke verdachten onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. (…)
340. Bij [Jane H.] is de kans dat zij een valse bekentenis aflegt groter dan bij de gemiddelde persoon. Zij was ten tijde van de verhoren een kwetsbaar persoon en heeft zich om deze reden - en door de verhooromstandigheden en situationele factoren - laten verleiden tot het afleggen van een valse bekentenis om maar af te zijn van de verhoren. (…)
341. Niet alleen bij [Jane H.] was er een verhoogd risico voor een valse bekentenis op grond van de personele kenmerken; de andere vrouwelijke verdachten waren ook kwetsbaar. Uit de verklaringen van de verbalisanten bij de raadsheer-commissaris blijkt dat het onderzoeksteam uit [mw. M.] II op de hoogte was van de kwetsbare positie van alle vrouwelijke verdachten en getuigen. Desalniettemin hebben de verbalisanten druk uitgeoefend zodat zij belastende verklaringen zouden afleggen. (…).
350. (…). Dit moet ook in het licht worden gezien van hun jonge leeftijd ten tijde van de verhoren. De politie heeft hier (on)bewust onvoldoende rekening mee gehouden, zelfs gebruik van gemaakt, en hebben door de wijze van verhoren de kans op een valse bekentenis vergroot.”
In aanvulling hierop heeft de raadsman ter terechtzitting op 18 september 2015 het volgende standpunt naar voren gebracht (p. 19 van het proces-verbaal):
“Ik verzoek alle verklaringen van de vrouwelijke verdachten die bij de politie zijn afgelegd, uit te sluiten van het bewijs ingevolge art. 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Subsidiair verzoek ik daaraan geen waarde toe te kennen in de weging van het bewijs.”
12.5.
Bewijsuitsluiting kan als een op grond van art. 359a lid 1 Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.60 Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en de omstandigheden van het geval. Met het oog op die factoren mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden; alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (r.o. 3.7 van NJ 2004, 376). Het primaire verzoek van de raadsman tot bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a lid 2 Sv voldoet niet aan deze eisen. Het hof heeft (daarom) kennelijk en niet onbegrijpelijk het standpunt van de verdediging niet opgevat als een beroep op een van de rechtsgevolgen zoals bedoeld in art. 359a Sv, maar als een beroep op een eventueel (vorm) verzuim in het vooronderzoek waardoor de betrouwbaarheid van het verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed en dat reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing moet worden gelaten.61
12.6.
Het hof heeft in het tot stand komen van de genoemde verklaringen geen aanleiding gezien deze onbetrouwbaar te achten en heeft in dat verband twee met elkaar samenhangende vragen beantwoord: is sprake geweest van ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren en in hoeverre is de persoonlijkheid van de vrouwen daarbij een risicofactor geweest.
Het hof heeft onder het kopje “3.1 Verklaringen afgelegd onder druk?” eerst de verschillende verhoorsituaties van de vrouwelijke verdachten per verdachte en per verhoor tegen het licht gehouden en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen en geconcludeerd:
i) [Jane H.] is op 11 april 1994 als eerste van alle verdachten aangehouden en gehoord en is direct belastend gaan verklaren over anderen en zichzelf, nog voordat de andere vrouwen waren aangehouden. Niet aannemelijk is daarom dat [Jane H.] al in dat stadium verklaringen van anderen zijn voorgehouden om haar te verleiden tot een bekentenis;
ii) [Jane H.] heeft op verschillende momenten verklaard over bedreiging door (een van) de mannelijke verdachten. Zij geeft bij haar achtste verhoor op 18 april 1994 aan dat zij eerder niet volledig heeft verklaard vanwege bedreigingen;
iii) [Jane H.] heeft op 7 december 1994 een kind gekregen, maar uit het dossier kan niet worden opgemaakt of zij in april 1994 al op de hoogte was van haar zwangerschap, dan wel dat zij haar verhoorders daarvan op de hoogte heeft gebracht;
iv) de inhoud van een brief aan een voormalig lerares waarin [Jane H.] tijdens haar detentie belastend over zichzelf en anderen heeft geschreven, kan niet zijn ingegeven door druk van de verhoorders;
v) [Carien N.] is op 19 april 1994 aangehouden en is vanaf haar achtste verhoor als verdachte belastend gaan verklaren over anderen en zichzelf op dezelfde dag en rond hetzelfde uur dat [Jane H.] meer in detail is gaan verklaren. Nu die verhoren vrijwel gelijktijdig hebben plaatsgevonden (en niet dezelfde details bevatten) is niet aannemelijk dat op dat moment over en weer verklaringen zijn voorgehouden die hebben geleid tot bekentenissen;
vi) [Carien N.] heeft tijdens haar detentie in een brief belastend over zichzelf geschreven (zie p. 41 van het proces-verbaal van 17 en 18 maart 2015). Het hof stelt vast dat de verdachte ter zitting geen verklaring heeft gegeven voor deze mededeling, die niet kan zijn ingeven door welke vorm van druk dan ook;
vii) [Jenny L.] is op 27 april 1994 aangehouden en is vanaf haar tweede en derde verhoor belastend over zichzelf en anderen gaan verklaren;
viii) de betreffende verbalisanten hebben als getuige in 1994 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat [Jenny L.] voornamelijk met haar eigen verklaringen is geconfronteerd en dat tijdens de verhoren geen ontoelaatbare druk is uitgeoefend;
ix) de verhorende verbalisanten hebben ook in de procedure in herziening in 2014 en 2015 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat de verklaringen niet onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van de verschillende verbalisanten;
x) de mannelijke medeverdachten hebben gedurende de gehele procedure in eerste aanleg en hoger beroep gezwegen dan wel ontkend. Eerst ten overstaan van de CEAS hebben zij melding gemaakt van enige druk tijdens de verhoren;
xi) uit de getuigenverklaringen van de verbalisanten kan worden opgemaakt dat in elk geval [Jenny L.] is geconfronteerd met verklaringen van medeverdachten. Het hof overweegt daarover op p. 27 van het arrest: “Het voorhouden van verklaringen van anderen is geen ongebruikelijke en in zijn algemeenheid ontoelaatbare praktijk in verhoorsituaties.”
12.7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in herziening op 17 en 18 maart 2015 hebben de vrouwelijke verdachten aldaar onder meer het volgende verklaard over de ervaren druk tijdens de politieverhoren:
[Jane H.] (p. 21):
“(…). De verhoren op zich waren niet prettig. Hetgeen ik vertelde, werd niet geloofd. Er werd gezegd dat ik loog of dat het niet de gehele waarheid was. Ook werd gezegd dat zij de waarheid al wisten, maar dat zij het van mij moesten horen. Er werd met stemverheffing gesproken en zij sloegen op tafel. (…).
Als ik zou verklaren, dan mocht ik naar huis.
Zij werden boos en sloegen met de vuist op tafel.
Dat is voor mij een angstmoment, omdat ik dat als kind van thuis heb meegekregen: als mijn moeder boos was, deed zij dat ook.
Op een gegeven moment ben ik maar gaan zeggen wat de politie wilde horen.”
[Carien N.] (p. 37 en 38 ):
“(…). Daarop verklaar ik dat er tijdens mijn verhoren geen sprake is geweest van stemverheffingen of het slaan met de vuist op tafel, maar mij is wel gezegd dat ik weg mocht als ik zou praten. (…).
Dat was de reden om gewoon een lulverhaal op te hangen: om naar huis te kunnen.
U houdt mij voor dat ik dat lulverhaal dan wel lang heb volgehouden. Ook vanaf het begin heb ik heel lang de waarheid verteld. Dat was al toen ik opgepakt was. Uiteindelijk heb ik maar gezegd dat het niet zo was gegaan zoals ik eerder had verklaard.”
[Jenny L.] (p. 48):
“(…). U vraagt welke verklaringen niet klopten die ik desondanks heb getekend.
Er was sprake van autoritair gedrag en tikken op de tafel: allemaal kleine irritante dingen. U zegt dat de verdenking ernstig was. (…). Ik had mijn verklaringen wel ingetrokken, maar zij zaten maar te tikken en zeiden: "Teken maar, dan kun je terug naar cel". Op een gegeven moment ben ik quatsch gaan vertellen.
U houdt mij voor dat het pas om mijn tweede verhoor gaat. Daarop verklaar ik dat ik al een trauma had. Ik heb een klotejeugd gehad: zo simpel is het.
Zoiets kleins als tikken heeft op mij al een grote invloed. Waarom laten ze mij niet rust als je erom vraagt?”
12.8.
Het hof heeft zijn oordeel, dat bij de politieverhoren niet is gebleken van met het pressieverbod strijdig handelen, op het volgende gebaseerd (p. 29 van het arrest):
“Het vorenstaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten:
- Hetgeen [Jane H.] in de procedure in herziening verklaard over veelvuldige en lange verhoren van meerdere malen per dag, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden;
- [Jane H.] heeft in de drie keren dat zij voor een rechter stond, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Jane H.] kan desgevraagd in de procedure in herziening niet aangeven hoe het er in het buurtonderzoek aan toe ging, weet niet wat zij bedoelde met haar woorden “verkeerde verklaringen”, en kan geen reden geven voor haar late terugkomen op haar belastende en bekennende verklaringen;
- [Jane H.] heeft in de CEAS-procedure en de procedure in herziening geen nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan en kan zij geen uitleg geven waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd;
- [Carien N.] heeft evenals [Jane H.] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Carien N.] heeft in de procedure in herziening verklaard dat geen sprake is geweest van stemverheffing en het op tafel slaan door verbalisanten;
- [Jenny L.] heeft tot aan haar veroordeling door het gerechtshof te
’s- Hertogenbosch géén reden van persoonlijke aard opgegeven voor haar eerdere belastende verklaringen, en zij heeft tot dat moment over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten genoemd;
- [Jenny L.] heeft desgevraagd bij gelegenheid van haar CEAS- interview geen nadere reden gegeven voor haar stelling dat zij onder druk heeft verklaard;
- [Jenny L.] heeft geen reden opgegeven voor het ter terechtzitting in eerste aanleg vertellen van haar “quatschverhaal”;
- [Appie T.] heeft in de procedure in herziening geen nadere reden opgegeven voor zijn late verklaren omtrent druk tijdens de verhoren.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Het hof acht op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen. Het verweer wordt op dit onderdeel mitsdien verworpen.”
12.9.
De volgende uit het dossier naar voren gekomen omstandigheden zijn van belang voor de beoordeling van het middel. De drie vrouwelijke verdachten waren ten tijde van de politieverhoren in 1994 respectievelijk 19 ( [Jane H.] ), 21 ( [Carien N.] ) en 18 ( [Jenny L.] ) jaar oud en zij verbleven na hun aanhouding in beperkingen. Allen hadden op dat moment een blanco strafblad, alleen [Jenny L.] was eerder gedetineerd in een andere zaak. Als verdachte en getuige hebben de vrouwen op de geëigende momenten voorafgaand aan de politieverhoren en gedurende de procedure in eerste aanleg en hoger beroep rechtsbijstand gekregen. De betwiste verhoren zijn destijds niet opgenomen.
12.10.
Bij de beoordeling van het middel moet als het gaat om het ‘onder druk’ verklaren het volgende worden vooropgesteld. Het in art. 29 lid 1 Sv vervatte pressieverbod houdt in dat de verhorende ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is afgelegd.62 Verklaringsvrijheid in het strafproces is evenwel enigszins betrekkelijk, in die zin dat de druk die het gevolg is van het verdacht worden, het onderzoek door de politie en de dwangmiddelen die daarmee gepaard gaan, geen inbreuk op art. 29 lid 1 Sv oplevert. Die vorm van druk hoort uit zijn aard bij het strafproces.63 De vraag wanneer druk ongeoorloofd wordt laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In het belang van de waarheidsvinding blijkt dat een indringende ondervraging, herhaaldelijk verhoren, stemverheffing en het voorhouden van bewijsmateriaal en of de verklaringen van medeverdachten, op zichzelf is toegestaan.64Ook het enkele wijzen op de mogelijkheid dat een verdachte na het afleggen van een volledige verklaring naar huis zou mogen, brengt niet mee dat de nadien afgelegde verklaring niet in vrijheid is afgelegd.65 Voorts levert in dit kader het stellen van een vraag die voor een verdachte de verleiding in zich bergt anders te gaan verklaren over feiten dan volgens de voorgenomen procesopstelling, naar mijn mening nog geen ongeoorloofde verhoormethode op.
12.11.
Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat de vrouwen een bekentenis hebben afgelegd als gevolg van het over en weer voorhouden van verklaringen van medeverdachten, noch dat de wijze van verhoren voor het overige een zodanig ongeoorloofde druk op de vrouwelijke verdachten heeft gelegd, dat reeds als gevolg daarvan moet worden getwijfeld aan de door hen afgelegde verklaringen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de enkele omstandigheid dat de verdachten op een moment verklaringen van medeverdachten zijn voorgehouden en dat daardoor druk is gevoeld, nog niet meebrengt dat de nadien afgelegde verklaring niet in vrijheid is afgelegd. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, gelet op de door het hof vastgestelde volgorde van de verhoren, de verhooromstandigheden zoals die uit het dossier naar voren zijn gekomen en de inhoud die de vrouwelijke verdachten in dat verband tijdens de procedure in herziening aan het begrip ‘druk’ hebben gegeven, immers bestaand uit aspecten van een politieverhoor die objectief bezien toelaatbaar zijn. Voor het overige berust het oordeel van het hof op een waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
12.12.
De tweede vraag die het hof in het kader van het tot stand komen van de verklaringen en de betrouwbaarheid daarvan heeft beantwoord, is of in de persoon van de vrouwelijke verdachten aanleiding kan worden gevonden voor de stelling dat zij tegenover de politie onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Het hof overweegt en concludeert onder het kopje “3.2 De persoon van de vrouwelijke verdachten” als volgt (met weglating van de door het hof gebruikte voetnoten):
“(…).
Overigens is er destijds behalve voorlichtingsrapportage door de reclassering ook een psychologische en psychiatrische rapportage uitgebracht. De psycholoog drs. Oudejans concludeert dat [Carien N.] ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van duidelijke tekorten in de fundering, structuur en draagkracht van haar persoonlijkheid. Hij merkt daarbij op dat deze zich onder andere uit als hechtingsangst en beperkt vermogen weerstand te bieden aan externe verleidingen. Gelet hierop acht hij [Carien N.] voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde volledig toerekeningsvatbaar, en in enigszins verminderde mate voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde. De psychiater (in opleiding) Van Balkom stelt eveneens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vast, die reeds op zeer jonge leeftijd is ontstaan en die samenhangt met de zeer ernstige affectieve en lichamelijke verwaarlozing. Van Balkom benoemt in dit kader een hechtingsprobleem en verslavingsgedrag. [Carien N.] wordt minder goed in staat geacht tevoren een adequate inschatting te hebben kunnen maken van de ernst van de situatie en de consequenties te doorzien. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de uitgebrachte rapportages en [Carien N.] enigszins verminderd toerekenbaar heeft geacht.
Ook over [Jenny L.] is destijds door de reclassering gerapporteerd en door de psychiater die het ten laste gelegde in enigszins verminderde mate aan haar toe te rekenen acht en spreekt van een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling in de zin van psychopatiforme ontwikkeling mede op basis affectieve verwaarlozing. Deze rapportage is opgemaakt in de andere zaak waarvoor [Jenny L.] in voorlopige hechtenis zat ten tijde van haar aanhouding in de onderhavige zaak, en wel voor die aanhouding. De rechtbank heeft in haar oordeel de psychiatrische rapportage betrokken en [Jenny L.] enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
In de procedure in herziening heeft dr. R. Horselenberg op 16 januari 2015 een deskundigenrapport ingediend (met bijlagen). De daartoe strekkende opdracht van de raadsheer-commissaris in dit hof luidde: ‘onderzoek verrichten naar de theoretische achtergrond voor wat betreft de waardering van belastende verklaringen waarvan de indruk bestaat dat deze mogelijkerwijs vals kunnen zijn, meer in het bijzonder over de vraag naar bijzondere omstandigheden, daaronder begrepen omstandigheden met betrekking tot de verhoorsetting en -duur c.q. factoren in de persoon van de verdachte gelegen, die al dan niet in onderling verband aanleiding kunnen geven tot het afleggen van (valse) bekentenissen c.q. verklaringen en de volharding daarin’.
Dr. Horselenberg geeft in zijn rapport allereerst een beschouwing over verhoortechnieken in het algemeen en soorten bekentenissen. Onder verwijzing naar een analyse van Stevens en Verhoeven van verdachtenverhoren wijst dr.
Horselenberg erop dat bij zwijgende verdachten meer intimiderende technieken worden toegepast die tegen ontoelaatbare druk aanleunen.
Het hof merkt op, zoals hierboven onder de kop ‘De verhoorsituatie’ reeds overwogen, dat juist de zwijgende dan wel ontkennende mannelijke verdachten hebben volhard in hun onschuld en dat overigens ongeoorloofde druk niet aannemelijk is geworden.
Voor wat betreft valse bekentenissen, voor zover hier van belang, onderscheidt dr. Horselenberg de afgedwongen valse bekentenis, die ontstaat omdat de verdachte de druk van het politieverhoor niet meer aan kan terwijl hij wel weet dat hij niet de dader is, en de afgedwongen ingebeelde valse bekentenis, waarbij de verdachte gaat geloven dat hij de dader is. Dr. Horselenberg wijst er enerzijds op dat een verhoorsituatie als zodanig al druk kan opleveren en anderzijds dat een valse bekentenis kan ontstaan doordat verbalisanten een geheugen bevorderende verhoortechniek hanteren of de verdachte laten “raden” tot het in hun visie juiste antwoord is gegeven. Omstandigheden zoals, onder andere, de duur van het verhoor, honger of kou, alsmede situationele factoren zoals schuldpresumptie en persoonlijke factoren zoals suggestibiliteit (dat wil zeggen de neiging om informatie van anderen in eigen herinneringen te incorporeren) en “compliance” (dat wil zeggen inschikkelijkheid ten aanzien van gezagsdragers). De suggestibiliteit van degenen die een geïnternaliseerde valse bekentenis afleggen, is hoger dan die van andere valse bekenners.
Tegelijkertijd merkt dr. Horselenberg op dat het schatten van de waarde van de uitkomst van bekende tests van prof. Gudjonsson op suggestibiliteit en “compliance”, problematisch kan zijn omdat verhoogde suggestibiliteit ten tijde van de meting - indien deze jaren na de strafzaak wordt uitgevoerd - nog niet betekent dat die suggestibilitéit ook tijdens de verhoren aanwezig was. Datzelfde geldt voor forensisch psychologische en psychiatrische rapportages. Er is, zo stelt dr. Horselenberg, geen gepubliceerd experimenteel onderzoek dat prof. Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Dr. Horselenbergs eigen poging daartoe toonde geen relatie aan tussen suggestibiliteit en inschikkelijkheid enerzijds en valse bekentenissen anderzijds.
Het hof neemt hierna in de waardering van de rapportages allereerst tot uitgangspunt dat de rapportage van dr. Horselenberg een algemeen theoretische is, dat wil zeggen niet toegespitst op de individuele verdachten. Ook dient, ten tweede, naar het oordeel van het hof bij de rapportages over de individuele verdachten steeds betrokken te worden de omstandigheid dat forensisch-psychologisch onderzoek als het onderhavige plaatsvindt vanuit een retrospectief, in dit geval meer dan twintig jaar na het ten laste gelegde delict. Die omstandigheid heeft zowel gevolgen voor de wijze waarop door de onderzoekers tot conclusies wordt gekomen c.q. voor de waardering van de methodologie bij het verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan, als voor de manier waarop de aan het onderzoek ten grondslag liggende gegevens zijn verkregen, dat wil zeggen wie of wat de bron daarvan is.
Deze bron is in de door dr. E. Geraerts uitgevoerde diepte-interviews steeds de onderzochte verdachte zelf geweest. Zoals dr. Geraerts opmerkt in haar brief d.d. 30 januari 2015 aan de raadsheer-commissaris in dit hof, met betrekking tot de aanvullende vragen van de advocaat-generaal ten aanzien van het interview als onderzoeksmethode: ‘De onderzochten werden verzocht hun versie vrij te reproduceren. Waar nodig stelde ik aanvullende vragen om bepaalde onduidelijkheden en/of details uit te klaren. Voor diagnostische redenen stelde ik vragen betreffende de aan/afwezigheid van symptomen van PTSS en depressie. In de interviews met [Jenny L.] en [Carien N.] werd geen diagnostiek gepleegd daar dit niet het doel was van het diepte-interview. Met andere woorden, het diepte-interview ‘vraagt naar haar subjectieve ervaring.’
Daarbij komt naar het oordeel van het hof in het bijzonder betekenis toe aan hetgeen dr. Horselenberg opmerkt ten aanzien van de Gudjonsson Suggestibility Test en de Gudjonsson Compliance Scale, die dr. Geraerts heeft gehanteerd, te weten dat er geen gepubliceerd experimenteel onderzoek bestaat dat Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Prof. Rassin merkt in zijn brief aan de raadsheer-commissaris van dit hof d.d. 31 juli 2014 op dat hij anders dan dr. Geraerts de toegevoegde waarde van een diepte-interview niet ziet. Hij relativeert ook overigens de uitkomst van de tests, nu er geen garantie is dat deze twintig jaar terug in de tijd kan worden geprojecteerd. Ten aanzien van het buiten de verhoorcontext gestand doen van valse bekentenissen, merkt prof. Rassin op dat naar zijn weten geen onderzoek is verricht naar de instandhouding van valse bekentenissen. Voor hem ligt het - indien sprake is van een (gedeeltelijke) pseudoherinnering - voor de hand dat een verdachte ook na het verhoor aan de bekentenis vasthoudt, terwijl in andere gevallen verwacht zou worden dat de bekentenis snel na het verhoor wordt ingetrokken.
In onderlinge samenhang bezien betekent dit naar het oordeel van het hof dat noch over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, noch over de waarde van de gevolgde methodologie om gegevens te verkrijgen over de gemoedstoestand van de verdachten ten tijde van het ten laste gelegde feit, overeenstemming bestaat tussen de onderzoekers.
Uit het diepte-interview van [Carien N.] concludeert dr. Geraerts dat [Carien N.] mogelijk een verhaal heeft geïnternaliseerd en dat dan op basis van hetgeen verbalisanten haar aanreikten, waardoor een pseudoherinnering, zoals [Carien N.] desgevraagd in het interview heeft aangegeven, kan zijn ontwikkeld, eventueel ook in de vorm van een droom. Een dergelijke droom kan dan de aanleiding tot een bekentenis zijn. Ter terechtzitting van dit hof verklaart [Carien N.] daarover dat zij niet weet wat een pseudoherinnering is maar dat zij wel over een droom heeft verteld aan dr. Geraerts. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [Carien N.] de beide Gudjonsson tests afgenomen, en een Social Interactions Anxiety Scale (SIAS). Zijn conclusie luidt dat [Carien N.] een gemiddelde tot bovengemiddelde kans loopt op het afleggen van een valse bekentenis, zowel vanwege “compliance” en angst als vanwege suggestibiliteit.
Uit het diepte-interview van [Jenny L.] komt volgens dr. Geraerts naar voren dat het geheugen van [Jenny L.] voor details van de verhoren niet meer heel scherp is, hetgeen veroorzaakt kan worden door de omstandigheid dat [Jenny L.] probeert er niet aan te denken. Dat is een kenmerk van haar posttraumatische stressstoornis die in maart 2014 is gediagnosticeerd. Dr. Geraerts concludeert dat het mogelijk is dat [Jenny L.] heeft bekend door de druk die zij zegt te hebben ervaren tijdens de verhoren en die haar terugbracht naar haar kindertijd waarin zij haar moeder als gewelddadig ervoer. In het geval van [Jenny L.] gaat het eerder om “compliance” dan intemalisatie. Dit laatste wordt echter niet bevestigd door het onderzoek van prof. Rassin. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [Jenny L.] de beide Gudjonsson tests afgenomen en de SIAS. Hij concludeert dat bij [Jenny L.] het risico op een valse bekentenis gemiddeld is vanwege “compliance”, en zelfs laag vanwege suggestibiliteit.
Dr. Geraerts heeft voor wat betreft [Jane H.] in samenwerking met prof. Rassin een gedragsdeskundigenrapportage opgesteld en ingediend op 2 september 2014 naar aanleiding van cognitieve tests en een diepte-interview met [Jane H.] , afgenomen op 12 juni 2014. Dr. Geraerts geeft daarin aan dat zij op verzoek van mr. Knoops reeds op 12 augustus 2013 een diepte-interview van [Jane H.] had afgenomen, en dat ook in 2013 een aantal cognitieve tests bij [Jane H.] werd afgenomen. De rapportage is gebaseerd op de interviewmomenten, niet op aanvullende stukken. De conclusies van dr. Geraerts luiden dat [Jane H.] niet bijzonder suggestibel is, reden waarom niet verwacht zou hoeven worden dat zij op de langere termijn daadwerkelijk pseudoherinneringen oploopt indien zij stellig wordt verhoord. Verder komt [Jane H.] als sterk “compliant” naar voren. Volgens dr. Geraerts pretenderen de gebruikte cognitieve tests behoorlijk stabiel te zijn in de tijd, zodat kan worden betoogd dat de scores uit september 2013 ook representatief zouden zijn voor eerdere momenten in de tijd. Ander onderzoek van Gudjonsson wijst er volgens haar op dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken veranderbaar zijn. Dr. Geraerts geeft aan dat het zeer moeilijk is om met enige wetenschappelijke stelligheid te concluderen of er sprake is van een valse bekentenis, maar concludeert op basis van hetgeen [Jane H.] haar in het diepte-interview heeft medegedeeld ten aanzien van de sfeer tijdens de verhoren dat deze in combinatie met [Jane H.] “compliance” de kans op een valse bekentenis vergroot. Prof. Rassin concludeert, eveneens op basis van de in 2013 bij [Jane H.] afgenomen tests, dat bij [Jane H.] het risico op een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege “compliance” en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de bron voor de gegevens die aanleiding zijn geweest voor de conclusies die zijn getrokken op grond van de diepte- interviews, steeds de verdachten zelf zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het gebruik van woorden zoals “lijkt” en “mogelijk” in de verslaglegging ook het tentatieve karakter van de conclusies onderstreept. Zoals hierboven reeds overwogen bestaat er over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, geen overeenstemming tussen de onderzoekers. Het hof stelt tevens vast dat geen onderzoek bekend is met betrekking tot het intrekken van valse bekentenissen.
In onderlinge samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bekentenissen van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de
betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof maken de bij pleidooi door mr. Knoops overgelegde producties dit niet anders.
Conclusie:
Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn. Dat laat onverlet dat het hof deze verklaringen behoedzaam tegemoet zal treden.”
12.13.
De steller van het middel meent, zo begrijp ik, dat de verklaringsvrijheid van de vrouwen in het onderhavige geval was beperkt door hun persoon; volgens de geraadpleegde deskundigen waren zij ten tijde van de politieverhoren in 1994 zodanig ‘compliant’ en ‘suggestibel’, dat aannemelijk is dat zij hebben verklaard wat de politie wilde horen en dat zij zodoende onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Het hof heeft volgens de steller van het middel aan de onderzoeksbevindingen een conclusie verbonden die daarin niet kan worden gelezen.
12.14.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte in samenhang met het politieverhoor is het volgende van belang. Verklaringsvrijheid in de zin van art. 29 Sv houdt in dat de verdachte te allen tijden in staat moet zijn om zich behoorlijk rekenschap te geven van de inhoud van zijn verklaring en de gevolgen daarvan. In geval de vrijheid om de wil te bepalen ten aanzien van hetgeen wel of niet wordt verklaard, wordt beïnvloed door bijvoorbeeld de fysieke of psychische gesteldheid, is mogelijk de verklaringsvrijheid aangetast. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt evenwel, dat niet snel wordt aangenomen dat een verdachte in een zodanig slechte geestelijke of lichamelijke toestand verkeert, dat hij reeds daarom niet in staat wordt geacht in vrijheid zijn wil te bepalen en te verklaren.66 Ook in geval van een door deskundigen als ‘buitengewoon volgzaam’ aangemerkt persoon bleef het oordeel van het hof, dat indringend verhoren in combinatie met de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte niet in strijd was met het pressieverbod, in stand.67 Bovendien kan de uitkomst van een onderzoek aan de persoon nooit meer opleveren dan een deskundige schatting, een indicatie van de kans dat betrokkene door omstandigheden - bijvoorbeeld door ongewone kwetsbaarheid of sturende verhoren - niet naar waarheid heeft verklaard.68
12.15.
In geval een deskundige concludeert dat een verdachte, gelet op de door hem bij die persoon afgenomen test of een afgenomen interview - al dan niet onder specifieke omstandigheden - ‘mogelijk’ bepaald gedrag zoals het afleggen van een valse bekentenis zou kunnen vertonen, dan geeft de deskundige daarmee niet meer of minder aan dan dat hij dergelijk gedrag niet ondenkbaar acht. Het hof heeft met betrekking tot de conclusies van de verschillende deskundigen dan ook kunnen vaststellen, dat een onomstotelijk verband tussen persoonskenmerken zoals inschikkelijkheid of suggestibiliteit en het afleggen van een onware bekentenis op grond van deze bevindingen niet kan worden aangetoond.
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat, hoewel uit de afgenomen interviews aanwijzingen naar voren komen dat vooral [Jane H.] en [Carien N.] door hun persoonskenmerken onder omstandigheden mogelijk meer dan gemiddeld gevoelig zijn voor beïnvloeding, deze aanwijzingen niet zodanig sterk zijn dat getwijfeld moet worden aan de wilsvrijheid van de vrouwen en het waarheidsgehalte van hun verklaringen, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Ook dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet verder kan worden getoetst.
12.16.
Het voorgaande in aanmerking nemend maakt, dunkt mij, wel dat het hof terecht heeft overwogen dat de verklaringen van deze verdachten - immers afgelegd door jeugdige en mogelijk beïnvloedbare personen, belastend voor zichzelf en anderen en op een moment ingetrokken - bij een nadere inhoudelijke toetsing behoedzaam tegemoet moeten worden getreden.
12.17.
Hetgeen overigens in de toelichting op het middel ten aanzien van de begrijpelijkheid van de motivering van het hof naar voren wordt gebracht, gaat er aan voorbij dat in het licht van de regel dat de keuze van het te bezigen bewijsmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter - die deze keuze in beginsel niet hoeft te motiveren en door die keuze aangeeft hoe hij het gebezigde materiaal waardeert - de omstandigheid dat de bevindingen van de deskundigen anders kunnen worden geïnterpreteerd dan het hof heeft gedaan, de daartoe door het hof gebezigde motivering niet onbegrijpelijk maakt. Daarbij komt dat het hof uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het uit de genoemde bevindingen een andere conclusie trekt dan de verdediging. Dat zelfde heeft te gelden voor de klacht dat het hof is voorbij gegaan aan de zeven in het middel aangehaalde getuigenverklaringen over de verhoorsituatie.
12.18.
Het hof heeft in het tot stand komen van de genoemde verklaringen geen aanleiding gezien deze reeds om die reden onbetrouwbaar te achten, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat deze onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen en de persoon van de vrouwelijke verdachten onvoldoende aanleiding geeft om te stellen dat deze verklaringen vals zijn. Het hof is hiermee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat de verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Voor zover dit standpunt betrekking heeft op de verhoorsituatie en de persoon van de verdachten, heeft het hof, gezien de hiervoor aangehaalde overwegingen en gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, naar mijn mening in voldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld standpunt. Het middel faalt in zoverre. Voor zover de steller van het middel nog stelt dat sprake is van schending van art. 6 lid 1 en 2 EVRM, kan ik hem in die niet nader geadstrueerde stellingname niet volgen.
12.19.
Met betrekking tot de bijzondere omstandigheden die zich in deze zaak volgens de steller van het middel zouden voordoen en die tot een uitvoeriger motivering nopen, geldt het volgende. Het middel noemt in dat verband een uitspraak van de Hoge Raad69 die een concreet geval behelst waarin zodanig bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, dat in dat specifieke geval de motivering van het hof ten aanzien van de waardering van het bewijs te kort schiet. Nu in de onderliggende zaak sprake is van andere (bijzondere) omstandigheden, is mij niet duidelijk waarom reeds op grond daarvan de motivering van het hof niet toereikend zou zijn.
12.20.
Naast de hierboven besproken twistpunten, heeft het hof zijn oordeel ten aanzien van het vertrouwen in de verklaringen gebaseerd op een meer inhoudelijke toetsing daarvan. Onder het kopje “IV. Inhoudelijke toetsing van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten” heeft het hof als volgt overwogen:
“4.1 Toetsing inzake de consistentie en betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten
4.1.1
Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
Door de verdediging is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen overeenkomen, en ook elementen bevatten die niet waarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn. In het bijzonder is daarbij gerefereerd aan de verklaring van [Jenny L.] over het door haar en de mannelijke verdachten voor de deur van het restaurant wachten op [Jane H.] en [Carien N.] , de uiteenlopende verklaringen van de vrouwelijke verdachten over de wijze waarop het slachtoffer zou zijn opgehaald en over de daarbij gevolgde route, alsook hun uiteenlopende verklaringen over de geweldsuitoefening op het slachtoffer. Ook is aangevoerd dat deze verklaringen ongeloofwaardig zouden zijn in het licht van getuigenverklaringen. In het bijzonder is daarbij aandacht gevraagd voor het feit dat niemand in de buurt iets van het delict of de daaraan voorafgaande gebeurtenissen heeft bemerkt.
In de visie van de verdediging vormen deze inconsistenties, onwaarschijnlijkheden en onwaarheden een duidelijke aanwijzing voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, dan wel maken deze de verklaringen van de vrouwelijke verdachten onvoldoende betrouwbaar om als bewijsmiddel te bezigen.
De advocaat-generaal heeft deze stellingen van de verdediging en de daaruit te trekken conclusies voor de bewijswaardering betwist.
4.1.2
De beoordeling door het hof
Het hof heeft met de verdediging en de advocaat-generaal geconstateerd dat de verschillende verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen met elkaar overeenkomen, en dat er ook verschillen aan te wijzen zijn tussen de verschillende verklaringen van de betreffende vrouwelijke verdachten zelf. Ook bevatten deze verklaringen elementen die niet waarschijnlijk lijken te zijn.
Het hof merkt in dit verband allereerst op dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn afgelegd. Daardoor kan - zeker op detailniveau - de herinnering aan de exacte loop der gebeurtenissen zijn vervaagd.
Het hof constateert echter tevens dat deze verklaringen op een aantal kernpunten wel met elkaar overeenkomen. Het gaat daarbij onder meer om de volgende punten:
- het vooraf beramen van een inbraak/diefstal bij het restaurant “ [de P.] ”;
- het door [Jenny L.] en de mannelijke verdachten met de auto wachten op [Jane H.] en [Carien N.] ;
- het later aankomen van [Jane H.] en [Carien N.] bij het restaurant;
- het ophalen en vanaf haar verblijfplaats naar het restaurant brengen van het slachtoffer, en
- het daar vervolgens door de mannelijke verdachten op gewelddadige wijze ombrengen van het slachtoffer.
Voorts overweegt het hof in dit verband dat uit het onderzoek ter terechtzitting in herziening onder meer is gebleken, dat:
- de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] voor wat betreft het tijdstip van hun aankomst per auto bij het restaurant ook ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige Van Marie omtrent het tijdstip waarop zij per auto bij hem vertrokken zijn, en
- de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen (onder meer wurging) van de mannelijke verdachten heel goed de bij het slachtoffer geconstateerde letsels kunnen verklaren.
(…).
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet van dien aard zijn, dat zij de kern van deze verklaringen aantasten. Het hof ziet derhalve in het door de verdediging aangevoerde geen grond om ook de kern van deze verklaringen als onbetrouwbaar te kwalificeren en deze om die redenen niet voor het bewijs te bezigen.”
12.21.
Zoals eerder vooropgesteld, kan over de betrouwbaarheid van het bewijs in cassatie niet geoordeeld worden. Dit betreft immers een feitelijk oordeel, dat in beginsel niet hoeft te worden gemotiveerd en alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. In geval van een door de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunt inzake die betrouwbaarheid dient de afwijking daarvan evenwel op begrijpelijke wijze gemotiveerd te worden. Indien de betrouwbaarheid van een herroepen bekentenis aan de orde wordt gesteld, dient de rechter uitdrukkelijk te verantwoorden waarom de bekentenis geloofwaardiger is dan de herroeping daarvan.70
Dat geldt des te meer voor een geval als het onderliggende, waar sprake is van een op een later moment ingetrokken bekentenis die niet of nauwelijks steun vindt in bewijs uit andere bron; met mijn ambtgenoot Knigge (en de steller van het middel) meen ik dat daarbij een verzwaarde motiveringseis dient te worden aangelegd.71
12.22.
Blijkens de pleitnota van mr. Knoops zoals voorgedragen op de terechtzitting in de procedure in herziening op 17 en 18 september 2015 (p. 23-39), heeft de verdediging aldaar het waarheidsgehalte van de ingetrokken bekentenissen gemotiveerd bestreden. In de kern is daartoe aangevoerd, dat de vrouwelijke verdachten inhoudelijk (innerlijk) tegenstrijdig hebben verklaard over in het oog springende punten. In de pleitnota zijn deze punten verdeeld in drie fasen:
i) het tijdstip van aankomst bij het restaurant en het wachten aldaar; [Jane H.] en [Carien N.] , die samen zouden zijn aangekomen bij de plaats delict, hebben uiteenlopende tijdstippen van aankomst genoemd, zoals tussen 5.00 uur en 05.30 uur, te 04.30 uur en tussen 04.00 uur en 04.30 uur. [Jenny L.] heeft eerst verklaard dat zij met [Jane H.] en [Carien N.] naar het restaurant is vertrokken, later kwam zij daarop terug en verklaarde dat ze samen met de mannelijke verdachten arriveerde rond 02.00 uur en aldaar tot 04.00 uur heeft gewacht op de andere twee vrouwen. De verdediging acht dat lange wachten van vier verdachten op de stoep voor het restaurant niet geloofwaardig, gelet op het gebrek aan verklaringen van buurtbewoners die dat scenario bevestigen en de omstandigheid dat sprake was van een warme zomernacht waarin veel getuigen wakker dan wel buiten waren, dan wel de ramen open hadden staan;
ii) de wijze waarop het slachtoffer is opgehaald en de daarbij gevolgde route; zo heeft [Jane H.] in haar verklaringen vijf verschillende looproutes naar en van de woning van het slachtoffer genoemd. [Carien N.] heeft aanvankelijk verklaard dat het slachtoffer in een flat woonde, later veranderde zij dat in een rijtjeshuis. Verder is door de vrouwen verschillend verklaard over de wijze waarop het slachtoffer uit haar woning is gelokt: [Jenny L.] heeft verklaard dat de andere twee vrouwen hebben gevraagd of ze even mochten bellen en dat ze vervolgens met het slachtoffer mee naar binnen zijn gegaan. [Jane H.] en [Carien N.] variëren in hun verklaringen ook ten aanzien van dit aspect van een versie waarin uitgebreid wordt gesproken met het slachtoffer tot een versie waarin alleen ‘ [de P.] , [de P.] ’ zou zijn geroepen. Over vanaf welk punt het slachtoffer vervolgens in de auto is vervoerd en wie van de verdachten daar inzaten, lopen de verklaringen ook uiteen. De verdediging acht ongeloofwaardig dat het slachtoffer op de stoep van het restaurant zou zijn mishandeld en zou hebben gegild van de pijn; geen van de (buurt)getuigen heeft dat scenario bevestigd;
iii) de wijze waarop het slachtoffer vervolgens in het restaurant is mishandeld en om het leven is gebracht; [Carien N.] en [Jane H.] hebben zowel verklaard dat zij pas het restaurant binnen kwamen toen het slachtoffer al was overleden, als dat zij in de keuken stonden en aldaar getuige waren van de mishandelingen en de wurging. Voorts heeft [Carien N.] verklaard dat het slachtoffer niet meer bewoog nadat zij met een wok op het hoofd was geslagen, terwijl het slachtoffer, gezien de sectiebevindingen, om het leven is gekomen door verwurging. Ten slotte is volgens de raadsman een ernstige mishandeling van het slachtoffer (door middel van potten en pannen) in een kleine keuken door drie mannen uitermate onwaarschijnlijk, gelet op het totale gebrek aan sporen die de toedracht zoals beschreven bevestigen.
De verdediging is ten slotte van mening dat, zo de betwiste verklaringen daderinformatie bevatten, deze gevoed is door de verhorende verbalisanten en de media.
12.23.
In de pleitnota van mr. Loevendie, voorgedragen bij het hof Den Haag op 17 september 2015, waarin verschillende verklaringen van de vrouwelijke verdachten na elkaar zijn opgenomen, heeft de raadsman naar aanleiding daarvan nog (kort gezegd) gesteld, dat zij in de loop van de tijd hun verklaring steeds op onderdelen hebben gewijzigd en dat zij ook onderling verschillend hebben verklaard over onder meer het adres waar het slachtoffer verbleef, de kleding die het slachtoffer droeg, de looproute naar en van de woning en het gebruik van handschoenen en bivakmutsen door de verdachten.
12.24.
Blijkens de aangehaalde overwegingen heeft het hof geconcludeerd, dat weliswaar sprake is van ‘onwaarschijnlijke elementen en (innerlijke) inconsistenties in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten’, maar dat deze niet van dien aard zijn dat daardoor de kern van de verklaringen wordt aangetast en als zodanig onbetrouwbaar moet worden gekwalificeerd, dat de verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daarbij is voor de innerlijke inconsistentie gewicht toegekend aan de omstandigheid dat deze verklaringen eerst negen maanden na het misdrijf zijn afgelegd - waardoor de herinnering kan zijn vervaagd - en voor de tegenstrijdigheden tussen de verschillende verklaringen aan de omstandigheid dat deze op een aantal kernpunten wel overeenkomen en dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen (onder meer wurging) het bij het slachtoffer geconstateerde letsel kunnen verklaren. Opmerkelijk is, dat het hof de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen die het kennelijk in de verklaringen heeft aangetroffen, niet als zodanig heeft benoemd. Het hof heeft voorts in het midden gelaten of de vrouwen beschikten over daderkennis van derden en zo ja, of die mogelijk is gevoed door de daders, de verbalisanten of de media. In het licht van de negen maanden die zijn verstreken tussen het delict en de aanhouding van de vrouwelijke verdachten, de kennelijke onderlinge omgang alsmede die met de mannelijke verdachten en de vertoning van het programma Opsporing Verzocht na het delict, is dat punt geenszins van ondergeschikte betekenis en misschien wel cruciaal.
In een geval als het onderliggende, waarin de ingetrokken bekentenissen niet worden ondersteund door bewijs uit een andere bron, komt een bijzonder gewicht toe aan de vragen die het hof in zijn overwegingen onbeantwoord heeft gelaten.
De argumenten die het hof heeft gebruikt om de door de verdediging naar voren gebrachte twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen te weerleggen, leggen in dat kader mijns inziens onvoldoende tegenwicht in de schaal.
De omstandigheid dat de vrouwen een op onderdelen overeenkomend scenario hebben geschetst, zegt weinig over de (innerlijke) inconsistenties die de verdediging met betrekking tot diezelfde onderdelen heeft gesignaleerd. Voorts is de omstandigheid dat de beschreven geweldshandelingen passen bij het letsel van het slachtoffer evenmin van doorslaggevende betekenis; het aangetroffen letsel discrimineert immers niet tussen het scenario zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten en het ‘onschuldige’ scenario waarin anderen dan de verdachten de daders zijn en waarin het letsel net zo goed past. Ook in het licht van de mogelijkheid dat sprake is van daderinformatie via derden - door het hof niet onderzocht - is niet inzichtelijk hoe de toetsing van de bekentenissen aan het aangetroffen letsel heeft bijgedragen aan het oordeel over het waarheidsgehalte van die bekentenissen.
Gelet op de verzwaarde motiveringseis die in gevallen als het onderhavige moet worden aangelegd, meen ik dat het hof nader had moeten verantwoorden waarom er, ondanks de naar voren gebrachte aanwijzingen voor het tegendeel, in redelijkheid niet aan de betrouwbaarheid van de bekentenissen kan worden getwijfeld.
12.25.
Voor zover het middel, dat breed uitwaaiert, nog stelt dat het hof de verklaringen van de vrouwelijke verdachten ‘op drie voor de aard en ernst van het ten laste gelegde feit geenszins ondergeschikte punten ongeloofwaardig heeft geoordeeld’, getuigt het echter van een onjuiste lezing van het arrest. In het bestreden arrest komen immers juist geen passages voor waarin het hof specifieke onderdelen van de genoemde verklaringen als ongeloofwaardig aanmerkt. In zoverre treft het middel geen doel.
Voor zover het middel hierbij doelt op een impliciet oordeel van het hof, bespreek ik kort de punten waarop het hof de genoemde verklaringen ongeloofwaardig zou hebben geacht.
Het tijdstip van overlijden: zoals besproken bij het tweede middel geeft het arrest geen blijk van tegenstrijdigheid tussen de periode waarin volgens het hof het slachtoffer is overleden en hetgeen de verdachten hebben verklaard omtrent de periode waarin zij zich om en nabij de plaats delict hebben bevonden. Voor zover het middel meent dat in de verklaring van de vrouwen een tijdstip van overlijden wordt genoemd, mist het feitelijke grondslag.
Het gebruik van een vuurwapen en het spugen op het slachtoffer: aangezien de steller van het middel in de schriftuur - in het vierde en het zesde middel - juist klaagt over het feit dat het hof de bekentenissen op deze punten geloofwaardig heeft geacht, kan ik de steller op dit punt niet volgen.
12.26.
Het hof heeft geoordeeld dat ondanks onwaarschijnlijke elementen en inconsistenties in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten de kern van hun bekentenissen als betrouwbaar kan worden gekwalificeerd en voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof is hiermee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, te weten dat de verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Voor zover dit standpunt betrekking heeft op het waarheidsgehalte van de betwiste verklaringen, heeft het hof, gezien de hiervoor aangehaalde overwegingen en gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, mijns inziens in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld standpunt.
12.27.
Het middel slaagt in zoverre.
13. Het vierde, vijfde en zesde middel klagen direct en indirect over het oordeel van het hof inzake de betrouwbaarheid van de genoemde verklaringen in het licht van het resultaat van de forensisch-technisch onderzoeken. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten kan worden afgeleid, dat de mannelijke verdachten het slachtoffer hebben mishandeld, geschopt en bespuugd en dat op een moment schoten (uit een vuurwapen) zijn gehoord. Uit het dossier blijkt dat geen forensisch-technisch bewijsmateriaal is aangetroffen dat de verdachten aanwijst als de daders van de beschreven handelingen op de plaats delict en dat aldaar evenmin munitiesporen zijn aangetroffen.
13.2.
Het middel klaagt in de kern dat het hof de onschuldpresumptie heeft geschonden, door de bekentenis van de vrouwelijke verdachten betrouwbaar te achten en in dat kader (de afwezigheid van) forensisch-technisch bewijsmateriaal - dat volgens de steller van ontlastende betekenis is en twijfel aan die betrouwbaarheid te weeg brengt - ten nadele van de verdachten te wegen in plaats van ten voordele.
13.3.
In de toelichting op het middel is in dat verband onder meer gewezen op de betekenis en de waarde die het hof heeft toegekend aan het mogelijk gebruik van handschoenen door de daders en het ontbreken van (speeksel)sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer.
13.4.
Ik beschouw het middel in samenhang met het hierboven aangehaalde standpunt van de verdediging, dat het resultaat van de forensische bevindingen meer past bij een onschuld- dan bij een schuldscenario en in dat licht een aanwijzing vormt voor de onbetrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten.
13.5.
Het hof heeft de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten getoetst aan het resultaat van de forensisch-technische onderzoeken die in de onderhavige zaak hebben plaatsgevonden. Onder het kopje “4.4 De duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen” is eerst als volgt overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten):
“4.4.1 Algemeen
In de onderhavige zaak is na het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer in de keuken ook een forensisch-technisch onderzoek uitgevoerd in en rondom de keuken. Daarbij zijn onder meer diverse (mogelijke) sporen, zoals kleding van het slachtoffer, een bloeddruppel en een bloedveeg, haren en schoenzoolafdrukken, aangetroffen en/of bemonsterd. Dit forensisch-technische onderzoek heeft geen bewijs opgeleverd dat rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat een of meerdere van de verdachten bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de afwezigheid van forensisch bewijs jegens (de) verdachte(n) echter niet zonder meer tevens de gevolgtrekking dat deze omstandigheid bewijs zou vormen voor het niet betrokken zijn van verdachte(n) bij het delict. Om te beoordelen of, en zo ja, welke bewijskracht moet worden toegekend aan de gebleken afwezigheid van (belastend) forensisch bewijs, zullen immers ook de omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht en eventuele verklaringen voor de afwezigheid van bewijs in de beoordeling moeten worden betrokken.
In dat kader is gebleken is dat het forensisch onderzoek (en de verslaglegging daarvan) in deze zaak - ook naar toenmalige maatstaven - niet optimaal is geweest.
Zo is bijvoorbeeld de hals van het slachtoffer niet bemonsterd op de aanwezigheid van (mogelijk: vreemd) celmateriaal, hoewel er wel (sterke) aanwijzingen voor verwurging waren. Evenmin is het keukengerei bemonsterd op de aanwezigheid van celmateriaal. De keuken lijkt ook niet heel grondig te zijn onderzocht, nu geruime tijd later nog een oorbel van het slachtoffer onder een van de werkbanken werd aangetroffen. Bovendien is er indertijd slechts een beperkt aantal (namelijk 26) dactyloscopische sporen genomen; daarvan echter geen enkele in de keuken, de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen.
Opmerking verdient dat een deel van het naar huidige inzichten wellicht beperkte bereik van het forensisch onderzoek te verklaren is vanuit het gegeven dat het DNA- onderzoek in 1993 veel minder vergevorderd was dan thans. Met name de mogelijkheden voor het onderzoek naar biologische contactsporen op weefsel en naar minimale biologische sporen waren destijds veel minder ontwikkeld.
Het onderzoek moest bovendien worden verricht in een (zeer) vette keuken. Dit beperkte de mogelijkheden van deugdelijk(e) (DNA- en dactyloscopisch(e)) bemonstering en -onderzoek, ook omdat daardoor het risico op contaminatie en op voor verder onderzoek onbruikbare sporen wordt vergroot.
In het kader van de beoordeling van verklaringen voor de afwezigheid van forensisch bewijs heeft het hof geconstateerd dat een bij het toenmalige forensisch-technisch onderzoek betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat er geen aanwijzingen waren voor het mogelijk gebruik van handschoenen, van welke soort ook. Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit deze verklaring echter niet worden afgeleid dat het gebruik van handschoenen door bij de dood van het slachtoffer betrokken personen moet worden uitgesloten, dan wel onwaarschijnlijk is. Het hof wijst er in dit verband allereerst op dat, tenzij handschoenen op of nabij een plaats-delict zijn aangetroffen, niet eenvoudig valt in te zien in welke materiële vorm zich aanwijzingen voor het gebruik van handschoenen zouden kunnen aandienen.
Voorts hebben diverse getuigen verklaard dat de mannelijke verdachten in deze zaak (en vaker) gebruikmaakten van handschoenen, hetwelk (mede) een verklaring kan vormen voor het niet aantreffen van dactyloscopische en/of DNA-sporen van de verdachten op het slachtoffer en/of de plaats-delict.
Opmerking verdient voorts dat de verdachten in deze zaak eerst na meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden, waardoor bijvoorbeeld onderzoek naar overeenkomsten tussen de aangetroffen schoenzoolsporen en door de verdachten gedragen schoenen zo niet onmogelijk, dan toch in ieder geval zeer veel moeilijker was geworden. De verdachten hadden immers in die periode ruimschoots de tijd om zich eventueel van dergelijke objecten te ontdoen. Hetzelfde geldt voor onderzoek naar eventueel nabij het restaurant weggegooide wapens en/of handschoenen, nu daarover eerst vele maanden na de pleegdatum voor de eerste maal werd verklaard.
In het kader van het CEAS-onderzoek is in de periode 2008-2011 nader forensisch onderzoek verricht naar een aantal van de in 1993-1994 veiliggestelde sporen dan wel sporendragers. Allereerst is daaruit naar voren gekomen dat het DNA dat is aangetroffen in de bemonstering van een nabij de gokkast in het restaurant aangetroffen bloeddruppel, alsook in de bemonstering van een op het werkblad in de keuken aangetroffen bloedveeg, DNA bevat van dezelfde man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine. Op de bewijswaarde van deze bevinding wordt hierna nader ingegaan.
Voorts is uit dit (nadere) onderzoek naar voren gekomen dat het DNA dat afkomstig is uit ten tijde van het CEAS-onderzoek nog beschikbare c.q. verkregen bemonsteringen van de broek en het T-shirt van het slachtoffer, met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid afkomstig zijn van het slachtoffer zelf, dan wel van haar dochter, kleindochter of inwonende zoon.
Tevens concludeert het hof op basis van de beschikbare rapportage dat er in het onderzochte sporenmateriaal van de kleding geen aanwijzingen zijn te vinden voor de aanwezigheid van celmateriaal van de zes in deze zaak betrokken verdachten. Er zijn evenmin concrete aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een DNA- profiel van een of meer onbekende personen.
Na forensisch onderzoek zijn op de plaats-delict en op de kleding van het slachtoffer haren aangetroffen en veiliggesteld. Deze haren zijn vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van DNA. Uit deze vergelijkende onderzoeken is gebleken dat de overgrote meerderheid van deze haren afkomstig was van het slachtoffer zelf. Geen van de aangetroffen haren was afkomstig van (een van) de verdachten. Van vier van de aangetroffen haren kon de donor niet worden vastgesteld. Wel is vastgesteld dat deze vier haren afkomstig waren van - vier verschillende - donoren. Niet is gebleken van aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze vier verschillende individuele haren delictgerelateerd zouden zijn.
Nu het hof geen enkele aanwijzing heeft voor de betrokkenheid van de familie van het slachtoffer bij haar overlijden, trekt het hof uit het voorgaande de conclusie dat van degene(n) die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van het slachtoffer geen DNA- of ander biologisch materiaal op de kleding of het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Hieruit volgt dat, nu genoemde gewelddadige dood buiten discussie staat, het als gegeven moet worden beschouwd dat de dader of daders kennelijk grof geweld hebben kunnen uitoefenen op het slachtoffer, zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare (dactyloscopische, DNA- of haar-) sporen hebben achtergelaten. Aldus bezien kunnen de uitkomsten van het dactyloscopische, DNA- en haaronderzoek met betrekking tot de kleding van het slachtoffer als belastend noch als ontlastend voor de verdachten worden geduid.
Voorts is met behulp van nieuwe technieken (uitgebreid) nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer. Bij dat onderzoek zijn geen sporen van speeksel aangetroffen.
Samenvattend kan derhalve worden gesteld dat (ook) de resultaten van het recentere in het kader van de herziening verrichte nader forensisch-technische onderzoek geen aanwijzingen opleveren voor de betrokkenheid van de zes verdachten, maar een dergelijke betrokkenheid evenmin uitsluiten. Deze conclusie is op zichzelf door de verdediging niet betwist.”
13.6.
Voorts heeft het hof onder het kopje “4.4.2 een aantal van de forensische bevindingen nader beschouwd” overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten):
“Door de verdediging is echter wel betoogd dat een aantal van de hiervoor weergegeven (nadere) forensisch technische bevindingen - al dan niet in aanzienlijke mate - moeten worden geduid als meer passend bij eén onschuldscenario ten aanzien van de verdachten dan bij het door de advocaat-generaal geschetste schuldscenario en/of een aanwijzing zouden vormen voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Zakelijk weergeven gaat het daarbij om de volgende bevindingen:
a. er zijn op, dan wel zeer nabij, de plaats-delict een bloeddruppel en een bloedveeg aangetroffen, die beide geen DNA bevatten van een van de zes verdachten, maar van een onbekende man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine;
b. de aangetroffen schoenzoolsporen zijn niet tot de (mannelijke) verdachten te herleiden;
c. de afwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] ;
d. de afwezigheid van munitieresten is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] .
De advocaat-generaal heeft de stellingen van de verdediging inzake de uit de forensische bevindingen te trekken conclusies voor de bewijs waardering betwist.
Het hof overweegt ter zake het navolgende.
(…)
Ad c. De afwezigheid van speeksel van verdachten op het slachtoffer
[Jane H.] en [Carien N.] hebben verklaard dat [Appie T.] en/of [Anil B.] ook het slachtoffer bespuwd zouden hebben. [Jane H.] heeft daarover als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch meer in het bijzonder verklaard dat het slachtoffer in het gezicht is gespuugd.
De verdediging heeft - zakelijk weergeven - betoogd dat de bevindingen van recent forensisch onderzoek een sterke indicatie vormen voor de stelling dat deze uitlatingen niet op waarheid kunnen berusten, aangezien er bij dat onderzoek geen speekselsporen van de mannelijke verdachten op de kleding of het lichaam van het slachtoffer zijn aangetroffen.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit het proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 leidt het hof af dat een aantal kledingstukken van het slachtoffer in beslag is genomen, evenals een handdoek die was aangetroffen op een werktafel naast de wasbak tegen de muur van de naast de keuken gelegen voorraadruimte. Voormeld proces-verbaal bevat echter geen vermelding dat de - blijkens de foto’s: ontblote - onderbenen/voeten, onderbuik, de hals en het hoofd/gezicht en het haar van het slachtoffer zijn bemonsterd met het oog op eventueel verder te verrichten speeksel- en/of DNA-onderzoek. Ook de verdere dossierstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke bemonstering heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert hieruit dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de eventuele aanwezigheid van speeksel óp de onderbenen/voeten, de buik, de hals, het hoofd en gezicht en de haren van het slachtoffer.
Dat het slachtoffer door een van de mannelijke verdachten in het gezicht (zoals door [Jane H.] is verklaard) of op andere niet met kleding bedekte delen van het lichaam is bespuugd, kan derhalve op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek niet worden vastgesteld, maar reeds hierom evenmin worden uitgesloten.
In het kader van het CEAS-onderzoek is er door het NFI in 2008 met ten opzichte van 1993/1994 modernere onderzoekstechnieken (waaronder een nieuwere, specifieke onderzoekstechniek naar speeksel, de zogenaamde RSID-saliva test) een nader speeksel- en DNA-onderzoek verricht. In dat verband zijn de reeds in 1993/1994 van de kleding van het slachtoffer genomen sporen/monsters opnieuw onderzocht en zijn tevens de indertijd aangetroffen handdoek en delen van het T-shirt en de broek van het slachtoffer opnieuw bemonsterd.
Uit dit onderzoek is gebleken dat in vele van deze recentere bemonsteringen een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Uit een deel van de bemonsteringen waarin voormelde aanwijzingen voor speeksel waren verkregen, kon echter geen voor vergelijkend onderzoek geschikt DNA-profiel worden verkregen. Dit impliceert dat ten aanzien van' deze sporen geen donor kon worden vastgesteld en dat evenmin bepaalde personen (zoals de drie mannelijke verdachten) als verdachte van deze sporen kunnen worden uitgesloten. Vanuit een ander (groter) deel van de bemonsteringen konden echter wel DNA-profielen worden verkregen. Deze DNA- profielen matchen niet met die van de verdachten, maar waarschijnlijk wel met die van een vrouwelijke donor, waarschijnlijk het slachtoffer.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek geen ondersteuning bieden voor de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , voor zover inhoudende dat het slachtoffer bespuugd zou zijn, maar - met name door de beperkte omvang van de indertijd verrichte bemonstering - deze evenmin weerspreken. In ieder geval kan niet op basis van (de uitkomsten van) het forensisch onderzoek worden gesteld dat dit onderdeel van genoemde verklaringen onwaarschijnlijk (laat staan: onwaar) zou zijn, of dat het verrichte onderzoek een indicatie zou zijn voor de onbetrouwbaarheid van (dit onderdeel van) de genoemde verklaringen.
Ad d. De afwezigheid van sporen die wijzen op gebruik van een vuurwapen
Zowel [Jane H.] als [Carien N.] hebben verklaard gezien te hebben dat op de betreffende avond meerdere van de mannelijke verdachten een vuurwapen bij zich hadden, alsook dat zij, terwijl de mannelijke verdachten met het slachtoffer in de keuken waren, twee of drie schoten hebben gehoord. De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat (ook) dit deel van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] niet strookt met de bevindingen uit het forensisch onderzoek, zodat dit een indicatie vormt voor de inhoudelijke onbetrouwbaarheid van hun verklaringen.
Het hof stelt in dit verband vast dat in het proces-verbaal inzake het technisch onderzoek op de plaats-delict geen melding wordt gemaakt van onderzoek naar sporen die specifiek gerelateerd zijn aan (het gebruik van) vuurwapens. Het hof merkt daarbij op dat, op basis van de op dat moment beschikbare informatie, ook niet direct
behoefde te worden verondersteld dat vuurwapens waren gebruikt. Twee bij het onderzoek van de plaats-delict betrokken rechercheurs, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hebben wel bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch verklaard, dat alles, in het bijzonder de wanden en de plafonds, minutieus zijn onderzocht op onder meer schotopeningen. Schotopeningen, munitiedelen, zoals hulzen of schotresten zijn echter niet aangetroffen. Het belang van het niet aantreffen van schotresten behoeft echter naar het oordeel van het hof relativering, nu volgens [verbalisant 1] niet specifiek op schotresten is gezocht en schotresten met het blote oog niet waar zijn te nemen, tenzij op zeer korte afstand is gevuurd. Ook verklaart hij, dat schotresten in bepaalde omstandigheden wel te ruiken zijn, maar niet in een keuken als de onderhavige.
Het hof overweegt ter zake dat een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen hulzen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin. Nu niet specifiek is gezocht naar schotresten en deze ook, volgens een bij het onderzoek betrokken rechercheur, bij algemeen onderzoek niet dan wel zeer moeilijk zijn waar te nemen, kan aan het niet aantreffen van dergelijke sporen in dit geval evenmin betekenis worden toegekend. Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een “echt” en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken. Het ontbreken van schietopeningen past echter ook bij het gebruik van bijvoorbeeld een alarm- of startpistool. In dit licht wijst het hof echter ook op de door [Carien N.] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, die op dit punt inhoudt dat zij het mogelijk acht dat de schoten afkomstig waren van een start- of alarmpistool.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek de verklaringen van [Carien N.] en [Jane H.] omtrent het vuurwapengebruik niet ondersteunen, maar deze evenmin in zodanige mate ontkrachten, dat op basis daarvan kan worden aangenomen dat deze verklaringen (op dat punt en meer in het algemeen) onjuist c.q. onwaar zijn. Het hof verwerpt dan ook het tot laatstgenoemde conclusie strekkende betoog van de verdediging.”
13.7.
Het hof heeft uit het voorgaande onder het kopje “4.4.3 Conclusie betreffende de duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen” als volgt geconcludeerd:
“Uit het voorgaande blijkt dat het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd, die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren. Het hof is van oordeel dat daaruit evenwel niet de conclusie kan worden
getrokken dat de verdachte(n) ook niet betrokken is dan wel zijn geweest bij het delict. De omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht, waren immers niet optimaal, en het onderzoek zelf was in meerdere opzichten beperkt en onvolledig. Daarnaast is gebleken van omstandigheden (zoals het dragen van handschoenen), die een verklaring voor het niet aantreffen van forensische sporen kunnen vormen.
Het hof is bovendien van oordeel dat de (nadere) forensisch technische bevindingen, zoals hiervoor omschreven met betrekking tot een aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg, het niet aantreffen van speekselsporen en het niet aantreffen van aanwijzingen die wijzen op het gebruik van een vuurwapen, in het onderhavige geval eveneens noch in belastende, noch in ontlastende zin kunnen worden geduid. Ten aanzien van de forensische bevinding betreffende de verschillende voetzoolprofielafdrukken op de kleding van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat deze bevinding zelfs eerder in belastende zin kan meewegen.
Aldus bieden genoemde forensische bevindingen naar het oordeel van het hof ook geen feitelijke steun aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zou zijn verklaard.”
13.8.
Vooropgesteld dient te worden, dat de kern van het middel miskent dat het is voorbehouden aan de feitenrechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is de rechter vrij bij die selectie en waardering van het beschikbare materiaal, hoeft hij die in beginsel niet te motiveren en schendt hij niet de in art. 6 lid 2 van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie bij zijn beslissing het beschikbare materiaal ontlastend, belastend of al dan niet betrouwbaar te achten. In zoverre faalt het middel.
13.9.
In dit geval heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld, dat het gebrek aan voor de verdachten belastend bewijsmateriaal beter past in een onschuld- dan in een schuldscenario. Het door de verdachten aangedragen scenario lijkt op een zogenaamd Meer en Vaart-verweer, maar dat is het niet. Het alternatieve scenario vindt immers zijn weerlegging in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten.
Het hof heeft de alternatieve lezing van de verdediging - te weten het onschuldscenario - kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en heeft dat niet aannemelijk dan wel geloofwaardig geacht. Het hof heeft daartoe de volgende gedachtegang ontwikkeld.
13.10.
In de onderliggende zaak zijn geen technische aanwijzingen gevonden voor de betrokkenheid van de zes verdachten bij het delict, terwijl men die onder de gegeven omstandigheden en naar aanleiding van de verklaring van de vrouwelijke verdachten, wel zou verwachten. Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet worden geconcludeerd, dat die betrokkenheid is uitgesloten. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, dat in dit geval de bewijskracht van de afwezigheid van belastend forensisch materiaal beperkt geacht kan worden, gelet op i) de niet-optimale omstandigheden waaronder het onderzoek in 1993 is verricht, ii) op de mogelijkheid dat de mannelijke verdachten handschoenen hebben gedragen en iii) op het tijdsverloop tussen het delict en de aanhouding van de verdachten, waardoor zij mogelijk in staat zijn geweest zich van belastend materiaal te ontdoen.
Anders dan het middel stelt, heeft het hof geenszins ‘als vaststaand aangenomen’ dat de mannelijke verdachten handschoenen hebben gedragen. Het hof heeft het gebruik daarvan niet uitgesloten, dan wel niet onwaarschijnlijk geacht. De klacht faalt in zoverre.
13.11.
Bovenstaande conclusie, dat aan de afwezigheid van belastend materiaal in dit geval maar beperkt gewicht kan worden toegekend, acht ik echter niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de argumenten die het hof daartoe heeft aangedragen. De mogelijkheid dat de verdachten handschoenen hebben gebruikt of zich van belastend materiaal hebben ontdaan, kan voor de afwezigheid van hun sporen immers - zo deze mogelijkheid zich al heeft voorgedaan - slechts ten dele een verklaring zijn. Ook eventuele gebreken in het technisch onderzoek van 1993 kunnen niet de totale afwezigheid van aanwijzingen in de richting van de verdachten verklaren, nu uit het nader forensisch onderzoek in het kader van het CEAS-onderzoek in 2008-2011, waarbij nieuwe onderzoeksmethoden ter beschikking waren gekomen, evenmin dergelijke aanwijzingen naar voren zijn gekomen.
13.12.
Het hof komt voorts tot een oordeel over de waardering van het resultaat van het technisch-forensisch onderzoek. Anders dan het middel stelt, heeft het hof deze bevindingen, die de steller ontlastend acht, niet als belastend aangemerkt. Opmerkelijk is juist, dat het hof de afwezigheid van forensisch-technische sporen op de plaats delict voor de verdachten in algemene zin als ontlastend noch als belastend heeft geduid.
13.13.
Het aantreffen van haren, bloed, een vingerafdruk, speeksel of ander biologisch materiaal van een verdachte op de plaats delict dan wel op (de kleding van) het daar aangetroffen slachtoffer, is een gegeven dat onderscheidend vermogen heeft in het geval de verdachte ontkent op de plaats delict te zijn geweest.72 Het is een (steun) bewijsmiddel met een - in potentie - grote bewijswaarde waaruit kan blijken dat de verdachte op de bewezenverklaarde plaats was, dat hem aanwijst als mogelijke dader en dat daarom van belastende betekenis kan zijn. Het gebrek aan forensisch-technisch sporen van de verdachte op de plaats delict dan wel (de kleding van) het slachtoffer kan in dat zelfde licht zeker van ontlastende betekenis zijn. Uitgaande van een ‘schuldig scenario’ zoals tenlastegelegd, waarin de verdachten de daders zijn, kan het niet aantreffen van hun biologische sporen nietszeggend zijn. Uitgaande van een ‘onschuldig scenario’ daarentegen, is het veelzeggend.
13.14.
Het hof heeft aan de afwezigheid van sporen van de verdachten op de plaats delict in algemene zin de betekenis ‘niets zeggend’ gegeven, te weten belastend noch ontlastend. Dat acht ik niet zonder meer begrijpelijk, gelet op de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, het totale gebrek aan (biologische) sporen die in de richting van de verdachten wijzen, het onderscheidend vermogen daarvan en de mogelijke verklaringen die het hof heeft gegeven voor de afwezigheid van die sporen.
13.15.
Voorts heeft het hof een aantal bevindingen nader beschouwd en - hierboven in par. 13.6 genoemd onder c en d - de afwezigheid van speekselsporen van de verdachten op lichaam en kleding van het slachtoffer en de afwezigheid van munitiesporen op de plaats delict als belastend noch ontlastend geduid. Het hof heeft daarbij in het bijzonder van belang geacht, dat, nu alleen de kleding op sporen is onderzocht, niet kan worden uitgesloten dat de mannelijke verdachten het slachtoffer in het gezicht of op andere ontblote lichaamsdelen hebben gespuugd. Ook het belang van het onderzoek naar munitiesporen wordt door het hof gerelativeerd, door te stellen dat niet specifiek is gezocht naar schotresten en dat het geluid van de schoten mogelijk is veroorzaakt door het gebruik van een alarm- of startpistool. De redenering die het hof heeft gevolgd, is dat genoemde bevindingen de verklaringen van de vrouwelijke verdachten over het spugen op het slachtoffer, dan wel het gebruik van een vuurwapen ondersteunen, noch weerspreken. In dat licht concludeert het hof dat ‘in ieder geval’ niet kan worden gesteld dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten op het punt van het spugen door de verdachten of het horen van schoten onwaarschijnlijk zouden zijn, dan wel dat het onderzoeksresultaat een indicatie is voor de onbetrouwbaarheid van dit gedeelte van de verklaringen. De vraag is of die conclusie in dit geval afdoende is. Ik meen van niet.
13.16.
Bij zijn overwegingen is het hof - kennelijk - steeds uitgegaan van het scenario zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten en zoals tenlastegelegd, te weten dat de verdachten op de plaats delict waren en dat zij de daders zijn. Zo ook bij de redenering van het hof dat, nu vaststaat dat de daders het slachtoffer met geweld om het leven hebben gebracht zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare biologische sporen hebben achtergelaten, de afwezigheid van die sporen voor de verdachten als belastend noch als ontlastend kan worden geduid. Deze conclusie kan slechts worden getrokken vanuit de hypothese dat de verdachten op de plaats delict aanwezig zijn geweest en aldaar het slachtoffer hebben gedood.
13.17.
In het oordeel van het hof ligt besloten, dat in dit geval geen ontlastende conclusies kunnen worden verbonden aan de afwezigheid van belastende bevindingen en dat in dat licht de door de vrouwelijke verdachten beschreven gang van zaken tot de mogelijkheden blijft behoren. Dat kan zijn, maar het voldoet niet omdat het niets zegt over de waarschijnlijkheid van die mogelijkheid.73 In een geval als het onderhavige, waar de bewezenverklaring uitsluitend berust op verklaringen die later zijn ingetrokken en waarvan een belangrijk deel van de inhoud geen ondersteuning vindt in materiaal dat niet aan twijfel onderhevig is, mocht het hof daar niet mee volstaan en brengt die afwezigheid een nadere motiveringseis met zich mee ten aanzien van de overtuigende kracht van de voor het bewijs gebruikte verklaringen. De enkele constatering dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet worden tegengesproken door (de afwezigheid van) overig bewijsmateriaal, is daartoe mijns inziens in het onderhavige geval onvoldoende.
Het arrest geeft er geen blijk van dat het hof serieus een alternatief scenario in overweging heeft genomen, waarin de verdachten niet op de plaats delict zijn geweest. Integendeel, het hof heeft de afwezigheid van de sporen zonder meer ingepast in het ‘schuldige scenario’ zonder op inzichtelijke wijze onderzoek te doen naar de vraag of het waarschijnlijker is dat er geen sporen van de verdachten zijn aangetroffen als de verdachten de daders zijn, dan wanneer zij dat niet zijn. Uit het arrest spreekt geen enkele twijfel aan de juistheid van de hypothese waarop de tenlastelegging is geschoeid. De twijfel aan de schuld van de verdachten die door de verdediging naar voren is gebracht, rechtvaardigt echter dat de rechter in een zaak als de onderliggende het beschikbare bewijsmateriaal in samenhang met alle belastende en ontlastende aanwijzingen en eventuele contra-indicaties steeds beschouwt en waardeert vanuit een ‘schuldig’ en een ‘onschuldig’ scenario. Dat klemt des te meer, omdat het scenario waarin de verdachten niet de daders zijn in het licht van de afwezigheid van ondersteunend belastend materiaal niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Door zonder meer die twijfel terzijde te schuiven en steeds uit te gaan van maar één mogelijk scenario, heeft het hof niet inzichtelijk - en dus evenmin begrijpelijk - gemaakt waarom het scenario zoals tenlastegelegd zo waarschijnlijk is dat in dit geval in redelijkheid niet aan de schuld van de verdachten getwijfeld kan worden.
In dat licht is de conclusie van het hof, dat noch de aanwezigheid van het bloedspoor, noch de afwezigheid van voor de verdachten belastend forensisch-technisch bewijs steun biedt aan het standpunt van de verdediging, dat het resultaat van de bevindingen meer past bij een onschuld- dan bij een schuldscenario en in dat licht een aanwijzing vormt voor de onbetrouwbaarheid van de inhoud van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, evenmin begrijpelijk.
13.18.
Het hof heeft de betwiste verklaringen betrouwbaar geacht en is daarmee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Nu het hof daartoe onvoldoende in het bijzonder de redenen heeft opgegeven, is het in artikel 359 lid 2 Sv bepaalde geschonden.
13.19.
Het middel slaagt ten dele.
14 Het vijfde middel
14.1.
Het middel haakt aan bij het vierde middel en richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, dat de op de kleding van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen delict-gerelateerd zouden zijn en in belastende zin aan de verdachten toegerekend kunnen worden, als gevolg waarvan de bekentenis van de vrouwelijke verdachten op dit punt bevestigd zou worden.
14.2.
Het hof heeft ten aanzien van de aangetroffen schoenzoolsporen op p. 55 van het arrest als volgt overwogen (met verwijdering van de door het hof gebruikte voetnoten):
“Ad b. Aangetroffen schoenzoolsporen
Na forensisch onderzoek is gebleken dat er op het shirt en de broek van het slachtoffer verschillende afdrukken van schoenzoolprofielen zijn aangetroffen. Er is geen nadere informatie beschikbaar over de eventuele maat van de daarmee corresponderende schoenen.
Het profiel in de afdrukken op de broek verschilt van het profiel in de afdrukken op het shirt. Naar het oordeel van het hof doet zulks zeer sterk vermoeden dat deze afdrukken in ieder geval zijn veroorzaakt door de schoenen van minimaal twee personen. De plaats waarop de schoenzoolprofielafdrukken zijn aangetroffen (onder meer de voorzijde van het shirt en de bovenzijde van het linkerdij been) vormt bovendien een aanwijzing dat zij op de kleding van het slachtoffer zijn gekomen, als gevolg van trappen tegen, dan wel het gaan staan op het lichaam en/of de benen van het slachtoffer. Mitsdien vormen deze schoenzoolsporen een sterke aanwijzing voor de stelling dat het slachtoffer in ieder geval door minimaal twee personen is geschopt of getrapt.
Bij de mannelijke verdachten zijn geen schoenen aangetroffen waarvan het schoenprofïel overeenkomt met de afdrukken van de schoenprofielen die zijn aangetroffen op de kleding van het slachtoffer. Het hof brengt daarbij echter in herinnering dat de verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden en mitsdien alle tijd hadden zich van eventuele schoenen te ontdoen.
Van bijzonder belang acht het hof de constatering dat alle drie de vrouwelijke verdachten hebben verklaard dat de drie mannelijke verdachten het slachtoffer (ook) hebben geschopt. Het onderzoek ter terechtzitting in herziening noch het daaronder
liggende dossier geeft aanleiding te veronderstellen zij, op het moment dat zij deze verklaring aflegden, ermee bekend zouden zijn dat zich schoenzoolsporen op de kleding van het slachtoffer bevonden. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij op het moment waarop zij daarover voor de eerste maal verklaarden, al van de politie of anderen vernomen zouden hebben, of er anderszins mee bekend zouden zijn geraakt, dat het slachtoffer ook geschopt was. Het hof merkt het door de drie vrouwelijke verdachten verklaren over het schoppen dan ook, in verbinding met het voormelde aantreffen van de van verschillende personen afkomstige schoensporen, aan als een aanwijzing voor het op waarheid berusten van het door hen gegeven relaas omtrent het door (meerdere van) de drie mannelijke verdachten op het slachtoffer uitgeoefende geweld, in ieder geval voor wat betreft de component “schoppen”.”
14.3.
Eerst de klacht over het oordeel dat de schoensporen delict-gerelateerd zouden zijn. Gelet op de aard van de sporen en de plaats waar deze zijn aangetroffen - de zool van een schoen waarvan de afdruk is aangetroffen op de nachtkleding van het met geweld om het leven gebrachte slachtoffer, wier lichaam diverse blauwe plekken en gebroken ribben vertoonde - acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Deze klacht faalt.
14.4.
Voor zover de steller van het middel meent dat de uitspraak ‘absence of evidence is not evidence of absence’ van toepassing is op de aangetroffen schoenzoolsporen, miskent het dat deze uitspraak juist betrekking heeft op de afwezigheid van sporen en de betekenis die daaraan kan worden gegeven. In dat verband verwijs ik naar de bespreking van middel 4. Voor zover het middel klaagt dat het hof aan het ontbreken van forensisch-technisch bewijs een ‘rechtens ontoelaatbare gevolgtrekking verbindt’ door de ‘bewijswaarde’ van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten inzake de schoenzoolsporen te ‘denatureren’, kan ik de steller niet volgen.
15 Het zesde middel
15.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof met de overweging dat ‘een vuurwapen niet noodzakelijkerwijze munitiedelen hoeft uit te werpen’ een feit dat niet van algemene bekendheid is aan de bewijsvoering ten grondslag heeft gelegd en zodoende het in art. 339 lid 2 Sv jo art. 301 lid 4 Sv bepaalde heeft geschonden.
15.2.
Het hof heeft onder het kopje “4.4.2 Een aantal van de forensische bevindingen nader beschouwd” onder d ten aanzien van het vuurwapen als volgt overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten en voor zover van belang):
“(…).
Het hof overweegt ter zake dat een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen hulzen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin. Nu niet specifiek is gezocht naar schotresten en deze ook, volgens een bij het onderzoek betrokken rechercheur, bij algemeen onderzoek niet dan wel zeer moeilijk zijn waar te nemen, kan aan het niet aantreffen van dergelijke sporen in dit geval evenmin betekenis worden toegekend. Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een “echt” en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken. Het ontbreken van schietopeningen past echter ook bij het gebruik van bijvoorbeeld een alarm- of startpistool. In dit licht wijst het hof echter ook op de door [Carien N.] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, die op dit punt inhoudt dat zij het mogelijk acht dat de schoten afkomstig waren van een start- of alarmpistool. (…)”
15.3.
De in het middel betwiste overweging maakt onderdeel uit van de weerlegging van een verweer inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal. De veronderstelling waar het middel kennelijk van uit gaat, dat de in deze overweging genoemde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor de bewezenverklaring en dat als gevolg daarvan in het arrest het wettige bewijsmiddel moet worden aangegeven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, getuigt van een onjuiste lezing van ’s hofs overweging.74 Voorts lijken mij de feiten waarop het hof zich beroept voldoende algemeen bekend, want uit algemene ervaringsregels en openbare bronnen kenbaar. 75 De klacht dat het hof niet tevoren kenbaar heeft gemaakt zich op dit gegeven te willen beroepen faalt eveneens. Kenmerk van feiten van algemene bekendheid is dat zij geacht worden algemeen bekend te zijn en de procesdeelnemers zich door de verwerking er van door de rechter niet verrast hoeven te voelen.76 Of dit psychologisch gezien altijd zo werkt is wellicht de vraag, maar als normatief, in het recht geldend uitgangspunt zou ik daaraan toch willen vasthouden.
16 Het zevende middel
16.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde inzake het medeplegen, dan wel de medeplichtigheid niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, noch uit de bewijsoverwegingen van het hof.
16.2.
Voor de beoordeling van het middel dient het volgende vooropgesteld te worden:
“In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in geval hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (…).77
16.3.
Het hof heeft inzake de medeplichtigheid van de vrouwelijke verdachten als volgt overwogen:
“Nadere overweging betreffende het bewijs van de medeplichtigheid
Uit het onderzoek ter terechtzitting in herziening heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat - getoetst aan de maatstaven die daarvoor thans gelden, nu in herziening het geldend recht op het moment van de einduitspraak moet worden toegepast - het opzet van [Jane H.] (al dan niet in voorwaardelijke zin) tevens gericht was op de dood van [mw. M.] . Wel acht het hof bewezen dat het opzet van de verdachte, minst genomen in voorwaardelijke zin, gericht was op het wegnemen van geld en goederen in het restaurant en op het in verband daarmee ophalen en (met geweld) meenemen van [mw. M.] naar het restaurant “ [de P.] ”.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt het hof af dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan (HR 27 oktober 1987, NJ1988, 492). Voorwaarde is dan wel dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel gericht was, voldoende verband houdt met het gronddelict. Doorgaans kan, wederom volgens de Hoge Raad, een dergelijk verband worden aangenomen als het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict (HR 22 maart 2011, AU 2011, 342, ECLI:NL:HR:2011:B04471).
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de gedragingen waarop het opzet van de verdachte wel was gericht (het in het kader van de geplande diefstal bij het restaurant ophalen en het daarop (met geweld) meenemen van [mw. M.] ) een onderdeel vormen van het gronddelict (doodslag voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd door wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal in vereniging), waarvoor de mannelijke medeverdachten zijn veroordeeld en aldus daarmee voldoende verband houden. Het hof verklaart derhalve bewezen dat de verdachte ook (tezamen en in vereniging met haar vrouwelijke medeverdachten) medeplichtig is geweest aan dit gronddelict.”
16.4.
De bewijsconstructie van het hof als uitgangspunt nemende, kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen het volgende worden afgeleid:
i) in de weken voorafgaand aan het delict hebben de verdachten gezamenlijk het plan opgevat bij het Chinese restaurant ‘ [de P.] ’ te Breda in te breken. [Carien N.] was daar niet bij. De buit, die zou bestaan uit geld en waardevolle spullen, zou onder allen verdeeld worden. Onderdeel van het plan was het goedschiks dan wel kwaadschiks ophalen van (de sleutels van het restaurant bij) een oudere Chinese vrouw;
ii) in de nacht van 3 juli 1993 zijn [Jane H.] en [Carien N.] met de auto naar het restaurant gereden, alwaar zij later aankwamen dan was afgesproken. De mannelijke verdachten en [Jenny L.] waren met een andere auto gekomen en stonden daar volgens afspraak al te wachten;
iii) [Carien N.] wist waar de Chinese vrouw, het latere slachtoffer, woonde;
iv) [Jane H.] en [Carien N.] hebben bij de woning aangebeld en tegen het slachtoffer gezegd dat ze mee moest komen;
v) De drie vrouwelijke verdachten hebben vervolgens het slachtoffer gedwongen om mee naar het restaurant te lopen. Omdat zij zich verzette heeft een van de mannen het slachtoffer in de auto gedwongen en zo is ze door de mannen verder naar het restaurant vervoerd;
vi) de drie vrouwelijke verdachten zijn te voet naar het restaurant terug gelopen;
vii) bij het restaurant aangekomen zagen ze dat het slachtoffer buiten de auto door de mannen geslagen en geschopt werd en werd gedwongen de sleutels af te geven en naar het restaurant te lopen;
viii) eenmaal binnen in de keuken van het restaurant hebben de mannelijke verdachten het slachtoffer geschopt, gestompt en (met voorwerpen) geslagen;
ix) één van de mannen heeft het slachtoffer met een pan op het hoofd geslagen en één van de mannen heeft het slachtoffer gewurgd. Ondertussen gingen de andere twee mannen door met het trappen tegen het lichaam van het slachtoffer;
x) [Carien N.] en [Jane H.] zijn het restaurant binnen gegaan en waren in de keuken getuige van genoemde gewelddadige handelingen;
xi) in het restaurant hebben de mannelijke verdachten de gokautomaat opengebroken en daaruit een hoeveelheid geld gestolen;
xii) [Jenny L.] is buiten op de uitkijk blijven staan;
xiii) ten slotte zijn de mannen en [Jenny L.] samen in één auto weer vertrokken.
16.5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd welk aandeel de verdachte heeft gehad in de bewezenverklaarde gedragingen en of sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten.
16.6.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof daaruit zonder meer kunnen afleiden, dat de vrouwelijke verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt bij het bevorderen en/of vergemakkelijken van het door de mannelijke verdachten begane delict in de vorm en met de gevolgen zoals is bewezenverklaard. Nu in dit geval het tenlastegelegde ‘in vereniging’ in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van die behulpzaamheid en daarbij sprake is geweest van een onderlinge taakverdeling en een wezenlijke bijdrage van de vrouwen en het zich niet terugtrekken op belangrijke momenten, is, anders dan de steller van het middel meent, een afzonderlijke bewijsoverweging om dat medeplegen nader te motiveren, in dit geval niet noodzakelijk.
Gelet op het karakter van de feitelijke gedragingen van de vrouwelijke verdachten zoals kan blijken uit de bewijsmiddelen, heeft het hof voorts kunnen vaststellen dat elk van de vrouwen het door de mannen gepleegde misdrijf opzettelijk heeft bevorderd, dan wel heeft vergemakkelijkt. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof die gedragingen zonder meer kunnen kwalificeren als medeplichtigheid en was het niet gehouden, zeker bij afwezigheid van een verweer op dit punt, zijn oordeel nader te motiveren. De in het middel gestelde ‘verhoogde motiveringsplicht’ geldt, gelet op hetgeen is vooropgesteld, voor gevallen waarin het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht en de rechter desondanks tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt.
Het hof heeft overigens wel een nadere motivering gewijd aan het (dubbel) opzet op het gronddelict, maar daartegen richt het middel zich niet.
Het oordeel van het hof, dat sprake is van, kort gezegd, het medeplegen van medeplichtigheid aan (medeplegen van) gekwalificeerde doodslag, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is aldus toereikend gemotiveerd.
16.7.
Het middel faalt.
17. Het eerste middel slaagt. Het tweede, derde en vierde middel slaagt telkens ten dele. De overige middelen - het vijfde, zesde en zevende - slagen niet en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op de voet van art. 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden