Nr. 15/04366 A
Mr. Machielse
Zitting 22 november 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba heeft verdachte op 16 september 2015 voor 1: Witwassen, strafbaar gesteld bij artikel 435 b Wetboek van Strafrecht en 4: Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3 lid een van de Vuurwapenverordening 1930, strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze verordening, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer gelast van in beslag genomen voorwerpen en twee tassen, inhoudende dollarbiljetten en eurobiljetten verbeurd verklaard.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, heeft in cassatie schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Het Hof heeft bewezenverklaard
“1. dat hij op of omstreeks 1 augustus 2013 in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) van (US) $ 125.106,- en/of € 68.110,- en/of 4650 peso's, althans enig(e) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was, of wie dat voorwerp voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of begre(e)p(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) van (US) $125.106120.460,- en/of € 68.110050,- en/of 4650 peso's, althans enig( e) geldbedrag(en), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, omgezet, of daarvan gebruik heeft gemaakt terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of /begrepen, althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat voornoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van enig misdrijf;
4. dat hij op of omstreeks 1 augustus 2013 in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, voorhanden heeft gehad twee, althans een, pisto(o)l(en) (merk Glock, model 26, kaliber 9 x 19 en/of Ruger, model Ruger P 90, kaliber .45 ACP) en/of een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber 44 Magnum) en/of een patroonhouder, in elk geval (een) vuurwapen(s) in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 en/of twintig, althans een of meer (scherpe) patronen, in elk geval munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930”.
4.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs dat de aangetroffen geldbedragen afkomstig waren van misdrijf. Verdachte heeft volgens het middel een door het Hof geloofwaardig geoordeelde verklaring gegeven over de herkomst van een groot deel van dit geld. Het gaat om inkomsten uit de verhuur van een woning en van een graafmachine ten bedrage van $ 96.480. Voor de rest van het aangetroffen geld heeft het Hof geen geloofwaardige rechtvaardiging in de verklaringen van verdachte gevonden. Het middel werpt op dat verdachte toch maar voor een groot deel van het aangetroffen geld een aannemelijke verklaring heeft gegeven en dat het een overspannen eis is als verdachte iedere cent aan inkomsten of vermogen moet kunnen verantwoorden, zeker nu het hof een groot deel van het aangetroffen geld wel verantwoord heeft geacht. Gelet op deze context mag niet aan het uitblijven van een verantwoording voor de rest van het geld de conclusie worden verbonden dat het niet anders kan dan dat het van misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft een begin van aannemelijkheid geleverd en meer mag niet van hem worden gevergd.
4.2. Op grond van doel en strekking van artikel 420bis Sr en zijn geschiedenis moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te blijken dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf, dus door wie, waar en wanneer dat misdrijf concreet zou zijn begaan.1 Gelet op de omstandigheden van het geval kan het soms niet anders zijn dan dat een geldbedrag van misdrijf afkomstig is geweest.2 Van verdachte wordt dan verwacht dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van dat geld aangeeft.3 Ontbreekt zo een verantwoording dan is geen noodzaak aanwezig voor het instellen van nader onderzoek. De feitenrechter die tot het oordeel komt dat bewezen is dat een geldbedrag uit misdrijf afkomstig is en die de verklaring van verdachte over de herkomst van dat geld als hoogst onwaarschijnlijk terzijde laat, kan niet geacht worden de bewijslast ten aanzien van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" op verdachte te hebben gelegd.4
4.3. Het Hof heeft in zijn vonnis de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Nadat er van de DEA informatie was ontvangen dat de woning van de verdachte waarschijnlijk werd gebruikt voor de opslag van drugs, geld en mogelijk wapens, is er bij een daarop volgende huiszoeking verborgen onder het bed in de slaapkamer van de verdachte in tassen een grote hoeveelheid geld, in totaal $ 120.460,00 en EUR 68.050,00 aangetroffen. De dollars waren verpakt in vier pakketten, in folie vacuüm verpakte bundels. De euro’s waren in een doorzichtige folie in bundels verpakt. In een kledingkast zijn bovendien drie vuurwapens met scherpe patronen en een patroonhouder aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat het geld en de vuurwapens van hem zijn.
Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het geld onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, terwijl de verdachte heeft verklaard dat het geld een legale herkomst heeft en derhalve heeft ontkend dat het geld afkomstig is van een door hemzelf gepleegd misdrijf.
Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld uit enig misdrijf afkomstig is, kan, indien op de grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Dat kan het geval zijn indien de verdachte een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen niet weerlegt met een in voldoende mate te controleren verklaring waarvan niet al op voorhand kan worden geoordeeld dat deze hoogst onwaarschijnlijk is. De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat deze, in onderling verband beschouwd, het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Derhalve mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, enigszins verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. De verdachte heeft een dergelijke verklaring niet gegeven.
In eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat het geld afkomstig was uit de door zijn drie bedrijven gegenereerde inkomsten, uit de verhuur van een woning te Cay Hill, Sint Maarten en uit de verhuur van een graafmachine op Bonaire. In hoger beroep heeft de verdachte ter terechtzitting een andere lezing gegeven Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat het geld niet afkomstig is van zijn bedrijven, maar uit de verhuur van voomoemde woning te Cay Hill en de graafmachine en voorts uit de verkoop van auto’s en juwelen. Hij zou het geld in twee à drie jaar hebben opgespaard.
Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat de verdachte inderdaad verhuurinkomsten uit een woning te Cay Hill en de graafmachine in Bonaire heeft verkregen, maar deze inkomsten bieden een ontoereikend onderbouwde verklaring voor het aangetroffen geldbedrag. De verdachte heeft verklaard dat hij $1.400,00 per maand aan huurinkomsten ontving en daarvan $ 200,00 aan utiliteitskosten per maand betaalde.
De verdachte heeft dit niet concreet kunnen maken. Uit de in de auto van de verdachte aangetroffen kwitanties blijkt dat de gemiddelde maandelijkse huurinkomsten niet meer dan $ 1.000,00 bedroegen inclusief utiliteitskosten, terwijl uit de administratie niet afgeleid kan worden dat elke maand huur werd ontvangen. Daarnaast blijkt uit in beslag genomen kwitanties voor betalingen aan het elektriciteitsbedrijf dat de verdachte gemiddeld $ 320,30 per maand aan utiliteitskosten betaalde voor de woning (proces-verbaal van relaas en bevindingen met documentcode 1409180800.AMb met bijbehorende processen-verbaal). Zonder rekening te houden met door de verdachte betaalde “land lease” kosten en uitgaande van drie volle jaren, heeft de verdachte gedurende drie jaar niet meer dan $ 24.480,00 ((1000 - 320) x 36 maanden) kunnen sparen uit hoofde van huurinkomsten van de woning te Cay Hill.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij sinds augustus 2011 maandelijks $ 3.000,00 voor de graafmachine in Bonaire heeft ontvangen. Ook getuige [getuige] heeft verklaard dat hij $ 3.000,00 per maand voor de graafmachine heeft betaald aan de verdachte, evenwel zonder een periode te noemen. De verdachte heeft echter niet verduidelijkt hoe hij het geld vanuit Bonaire contant heeft kunnen ontvangen. De reisbewegingen van de verdachte zijn onderzocht, maar duiden niet op frequente reizen naar Bonaire. Het Hof acht de verklaring op dit punt dan ook niet voldoende concreet en verifieerbaar. Echter, ook al zou uitgegaan worden van de juistheid van de verklaring van de verdachte, dan zou de verdachte gedurende de periode augustus 2011 t/m juli 2013 $ 72.000,00 aan huurinkomsten van de graafmachine hebben ontvangen, zonder daarbij nog rekening te houden met de door hem gedane investeringen in de graafmachine.
Indien de hiervoor genoemde inkomsten worden opgeteld (nog steeds uitgaande van de juistheid van de verklaring van de verdachte met betrekking tot de graafmachine), komt het Hof uit op een bedrag van $ 96.480,00, terwijl er veel meer geld (meer dan het dubbele) in de woning is aangetroffen. De verdachte heeft weliswaar ook verklaard dat het gespaarde geld mede was opgebouwd uit inkomsten die hij heeft ontvangen uit de verkoop van auto’s en juwelen, maar de verdachte is daarover niet concreet geweest en heeft verklaard nooit enige kwitantie of ander document te hebben bewaard. Het Hof acht de verklaring op dit punt dan ook niet concreet en niet verifieerbaar.
De verdachte heeft bovendien geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het contante geld in zijn woning. Hij heeft in dit verband wel verklaard dat hij het geld in huis bewaarde omdat hij het geld wilde investeren in één van zijn bedrijven, [A] N.V, maar het Hof acht ook deze uitleg onvoldoende concreet, niet verifieerbaar en hoogst onwaarschijnlijk. Te meer daar uit het dossier blijkt dat de verdachte bankrekeningen aanhield op zijn eigen naam en dat ook zijn bedrijven, waaronder het bedrijf [A] , bankrekeningen aanhielden.
Concluderend acht het Hof de gegeven uitleg van de verdachte voor de aanwezigheid van het geld niet voldoende concreet en verifieerbaar en bovendien hoogst onwaarschijnlijk en is naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie mogelijk dan dat het niet anders kan zijn dan dat het geld onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Nu niet aannemelijk is geworden dat het geld uit eigen misdrijf afkomstig is, gaat ook het verweer van de verdediging niet op daar waar is betoogd dat het enkele voorhanden hebben van het geld niet voldoende is voor een bewezenverklaring.”
4.4. Het Hof heeft er niet blijk van gegeven van een onjuiste rechtsopvatting uit te zijn gegaan. De steller van het middel neemt als uitgangspunt dat het Hof is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van verdachte, erop neerkomende dat een groot deel van het geld afkomstig was uit de verhuur van een woning en van een graafmachine. Maar het Hof heeft deze stelling van verdachte niet onderschreven. De inkomsten uit de verhuur van de woning worden door het Hof op grond van aangetroffen kwitanties niet hoger ingeschat dan ruim $ 24.000. De verklaring over de inkomsten uit de verhuur van de graafmachine in Bonaire acht het hof onvoldoende concreet en verifieerbaar. En – subsidiair – als verdachte al huurinkomsten uit de graafmachine zou hebben genoten over de genoemde periode van augustus 2011 tot en met juli 2013 dan zou dit ontvangen bedrag niet voldoende zijn om het merendeel van het in de woning van verdachte gevonden geld te kunnen verklaren.5 Maar, zoals gezegd, het Hof heeft deze verklaring over de inkomsten uit de graafmachine buiten beschouwing gelaten. Ook van de verdere inkomsten is niet gebleken.
Het in de bewezenverklaring genoemde bedrag in dollars en in euro's is onder het bed in de slaapkamer van verdachte aangetroffen. De geldbedragen waren gebundeld en in folie verpakt. Bovendien zijn er drie geladen vuurwapens aangetroffen.6 De verpakking van het geld en de plaats waar het geld is aangetroffen en het daarnaast voorhanden hebben van vuurwapens heeft het hof, in aanmerking genomen dat verdachte in gebreke is gebleven om een concrete, verifieerbare en geloofwaardige verklaring over de herkomst van het geld te geven, tot de conclusie kunnen leiden dat het niet anders kan zijn dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is. Als verdachte al geld aan zijn bedrijven had onttrokken zou het voor verdachte toch een peulenschil zijn geweest om door middel van bankafschriften zulks aan te tonen.
Gelet op de verhouding tussen het wel verklaarde deel van het aangetroffen geld en het niet verklaarde deel, het tevens aantreffen van wapens en de plaats waar het geld is aangetroffen en de wijze waarop dit was verpakt, is het oordeel van het hof dat het gaat om geld dat van misdrijf afkomstig is, naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk.
Het eerste middel faalt.
5.1. Het tweede middel keert zich tegen de verbeurdverklaring van de twee tassen inhoudende dollarbiljetten en eurobiljetten. Die beslissing is volgens het middel onjuist omdat het Hof zou hebben vastgesteld dat $ 96.480 van dat bedrag uit een legale bron, te weten de verhuur van een woning en een graafmachine, afkomstig is.
5.2. Het Hof heeft over de inbeslaggenomen voorwerpen onder meer in zijn arrest het volgende overwogen:
"De twee tassen inhoudende dollarbiljetten en eurobiljetten, zullen verbeurd worden verklaard, aangezien feit 1 met betrekking tot dat geld is begaan."
5.3. Het middel betoogt weer dat het (op zijn minst) niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in elk geval $ 96.480 uit een legale bron afkomstig is. Dat is echter volgens mij niet in het vonnis van het Hof te lezen, zoals ik hiervoor reeds schreef. De steller van het middel verwijst voorts naar HR 10 juni 1975, NJ 1975, 489, maar in dit arrest is naar mijn oordeel geen steun te vinden voor de in het middel voorgestelde opvatting. Het betrof een zaak waarin verdachte 160 liter benzine in voorraad had, hetgeen verboden was in het eerste lid onder a van artikel 201 Algemene Politieverordening voor de gemeente Wassenaar. Daarin was verboden het hebben van benzine in een grotere voorraad dan van 100 liter. Men zou kunnen zeggen dat alleen met betrekking tot een gedeelte van die 160 liter, te weten de hoeveelheid waarmee de grens van de 100 liter werd overschreden, het feit werd gepleegd. Maar de rechtbank had de gehele voorraad van 160 liter verbeurd verklaard, omdat het bewezenverklaarde feit was begaan met betrekking tot de inbeslaggenomen benzine, die tijdens het begaan ervan toebehoorde aan verdachte. Daarover werd in cassatie geklaagd. De Hoge Raad verwierp deze klacht aldus:
"dat het in voorraad hebben van ongeveer 160 liter benzine — ook indien de benzine is verpakt in twee houten kisten, in flessen, potten en blikken — oplevert een overtreding van het voorschrift van evengenoemd art. 201, eerste lid, aanhef en onder a;
dat dan — anders dan dit onderdeel van het middel onderstelt — als 'voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan' in de zin van art. 33a Sr. niet slechts kan worden aangemerkt het gedeelte van de voorraad benzine dat de honderd liter te boven gaat doch de gehele voorraad benzine".
Het middel erkent dat dit arrest lijkt mee te brengen dat, waar vermenging heeft plaatsgevonden, ook het deel van het vermogen met betrekking waartoe het strafbaar feit niét is begaan voor verbeurdverklaring in aanmerking kan komen, maar is van oordeel dat deze conclusie slechts in een beperkt aantal gevallen geldig is. Het moet dan gaan om een specifiek vastgesteld en bewezenverklaard strafbaar feit en een weliswaar vermengd, maar toch specifiek voorwerp met betrekking waartoe dat feit is gepleegd. Als een scheiding kan worden gelegd tussen het deel ten aanzien waarvan het feit wel is begaan en het deel ten aanzien waarvan het feit niet is begaan dan zou de verbeurdverklaring niet dat de laatste deel kunnen betreffen. Maar ook in deze ‘bezinezaak’ kon een scheiding worden getrokken tussen de hoeveelheid ten aanzien waarvan het feit was begaan en de hoeveelheid ten aanzien waarvan het feit niet was begaan. En toch bracht de Hoge Raad zo een scheiding niet aan met betrekking tot de verbeurdverklaring.
Het ook genoemde HR 8 oktober 1996, NJ 1997, 92 kan volgens mij evenmin tot ondersteuning van het in het middel ingenomen standpunt dienen. In die zaak was verdachte veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasjiesj en hennep. Het hof had een groot geldbedrag verbeurd verklaard waarover verdachte had gezegd dat hij het geld 's morgens nodig had omdat er hasjiesj was binnengebracht en hij moest kunnen aantonen dat hij die hasjiesj zou kunnen betalen. Het hof had de verbeurdverklaring van het geld verantwoord door het ervoor te houden dat dit geld de handel in verdovende middelen betrof. Daarmee heeft het hof vervolgens de Hoge Raad als zijn feitelijk oordeel tot uitdrukking gebracht dat het geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel in hasjiesj. Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan met betrekking tot het inbeslaggenomen geld en dat dit geld daarom ook vatbaar was voor verbeurdverklaring was niet onbegrijpelijk en gaf geen blijk van een onjuiste opvatting.
De steller van het middel verwijst nog naar HR 25 september 2001, NJ 2001, 637, betrekking hebbende op de verbeurdverklaring van afzonderlijke dieren, maar de thans voorliggende zaak heeft naar mijn mening een grotere gelijkenis met de 'benzinezaak'. Een geheel van homogene samenstelling, zoals benzine of een geldhoeveelheid, is duidelijk te onderscheiden van een geheel van afzonderlijke dieren.
Ik verwijs in dit verband nogmaals naar het eerder in een voetnoot vermelde HR 23 november 2010, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer, waarin de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis afleidde dat, wanneer van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig. De Hoge Raad bleek zich er echter terdege van bewust te zijn dat een uitleg waarin iedere verontreiniging door vermenging met crimineel vermogen en iedere vervolgtransactie ten aanzien van een van misdrijf afkomstig vermogensbestanddeel onder de witwasbepalingen zou vallen, niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever. Daarom moet worden aangenomen dat een bepaald gedrag onder bepaalde omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, waarbij in de beoordeling kan worden betrokken of er sprake is van:
"- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd”.
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen."
5.4. Ook als zou worden uitgegaan van de stelling dat $ 96.480 uit een legale bron afkomstig was, impliceert dat nog steeds dat een nog groter deel van het aangetroffen geld van misdrijf afkomstig zou zijn en dat daarom het gehele bedrag als “van misdrijf afkomstig” kan worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat het misdrijf van artikel 435a lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen7 met betrekking tot dat gehele geldbedrag is begaan8 en dat daarom dat gehele bedrag verbeurd kon worden verklaard. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte ter terechtzitting van het Hof van 26 augustus 2015 afgelegd (bewijsmiddel 6), blijkt dat naar vaststelling van het Hof het inbeslaggenomen geld aan verdachte toebehoorde.
Ook het tweede middel faalt.
6. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden